In Europa komen drie soorten zwanen voor, de eigen vertrouwde Knobbelzwaan, de Kleine Zwaan en de Wilde Zwaan (foto). Alle drie hebben als volwassen vogel een wit verenpak, maar waar de Knobbelzwaan een oranjeroze snavel heeft (en een zwarte knobbel) hebben de Wilde en Kleine Zwaan een geel-met-zwarte snavel. De geelbekken zijn ware afstandtrekkers en broeden in arctische en sub-arctische gebieden.
De wereldpopulatie van de Kleine Zwaan bedraagt slechts 25.000 vogels, waarvan 15.000-20.000 in Nederland overwinteren. Binnen Nederland zijn de Flevolandse randmeren weer van groot belang. Ze foerageren hier op de winterse overblijfsels van fonteinkruid en kranswieren. De overleving van de Kleine Zwaan is voor een groot deel afhankelijk van deze waterplantvegetaties en Nederland heeft dus een grote internationale verantwoordelijkheid voor het behoud van deze vogelsoort.
Fonteinkruiden en kranswieren overwinteren als wortelstok en wortelknolletjes. In deze delen slaan ze hun reserves voor de winter op en vanzelfsprekend is het dus een voedzaam maaltje. De vogels staan met de “kont omhoog – kop omlaag” rechtop in het water en slobberen op die manier de plantendelen naar binnen. Dit ‘grondelen’ heeft alleen succes als de wortels in voldoende dichtheden in de bodem aanwezig zijn. Deze dichtheid raakt is in de loop van de herfst door de zwanenvraat enigszins uitgeput en dan schakelen de vogels over op akkerland. Oogstresten van bieten en aardappels zijn geliefd, maar ook sappig groen raaigras wordt niet versmaad.
De trekroute van de Kleine Zwaan bedraagt ruim 5000 kilometer, maar die 5000 kilometer wordt niet in een keer overbrugd. Kleine Zwanen zijn wel veel lichter dan bijvoorbeeld de Knobbelzwaan (3 kg tegen gemiddeld 8 van de knobbelzwaan) maar nog altijd zwaar genoeg om op een vlucht behoorlijk veel energie te verbruiken. Tussen de Siberische toendra en Flevoland gebruiken de vogels traditionele haltes, waar weer enkele dagen worden besteed om de brandstoftank bij te vullen voor het volgende deel van de route.
Op die tussenstops worden exact dezelfde waterplantensoorten gevreten. Niet omdat ze er een voorkeur voor hebben, maar simpelweg omdat er geen andere soorten staan. In het enorme gebied tussen onze Randmeren en Siberië komen dus maar heel weinig verschillende waterplantsoorten voor. Die grote eenvormigheid in de waterplantenwereld, staat in schril contrast met die van de landplanten op de oevers. Hoewel de haltes voldoende ver van elkaar liggen en ze van elkaar geïsoleerd zijn, ontstonden er geen aparte waterplantsoorten. Dit komt doordat zaden en plantdelen makkelijk mee kunnen liften in het verenpak – en zelfs het darmkanaal – van de zwanen. De voortdurende genetische uitwisseling voorkomt soortvorming die in onderling geïsoleerde gebieden eigenlijk verwacht kan worden. Met de zwanentrek vindt er dus ongemerkt ook een plantentrek plaats.