Het is vroeg in de ochtend ergens in april 1999. Ik loop met pen, papier en een topografische kaart door het akkerland ten oosten van Almere. Alle zingende en baltsende vogels worden genoteerd: veldwerk voor de atlas van de Nederlandse Vogels. En met mij brengen honderden andere vogelaars in de jaren 1998, 1999 en 2000 op deze wijze de Nederlandse vogelstand in beeld.
Uit de bomen van de Vogelweg schrikt een kraai van mijn aanwezigheid en vliegt de akker over. Automatisch volg ik met mijn ogen zijn vlucht. Het is namelijk een uitgelezen kans om meer zicht te krijgen op de in de akker broedende vogels als kievit en grutto. Zoals verwacht, vliegen her en der luid roepend weidevogels op en verjagen eendrachtig de kraai. Je ziet hem denken: “die vent vertrouw ik niet, maar zomaar de akker opvliegen is ook geen goed plan.” En niet alleen kraaien worden weggejaagd. De overvliegende kokmeeuwen en het mannetje grauwe kiekendief krijgen dezelfde traktatie: “opzouten!” Zo geven de succesvolle verjaagacties van de broedvogels onbedoeld de rijkdom van de akker aan mij prijs.
Het is vroeg in de ochtend, april 2014. Weer loop ik door de akkers, en weer voor een vogelatlas. Na vijftien jaar is het tijd om een nieuw beeld te krijgen van de Nederlandse broedvogelbevolking. Op het geruis van de A27 na is het stil, angstig stil. Een kraai krast de stilte aan flarden en vliegt de akker op. Het automatisme om de vogel te volgen heb ik nog steeds. Er gebeurt echter niets, niets komt uit de akker omhoog. Sterker nog, de kraai kan ongestoord in het veld gaan zitten loopt “op zijn dooie akkertje” en pikt een aantal emelten op.
Kraaien eten eieren en jonge vogeltjes, dus het is logisch om te denken dat de kraai verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de weidevogels. Maar als je even wat verder doordenkt, kan dat niet waar zijn. Ten eerste, de kraai is een opportunist. Emelten zijn een veel makkelijker voedselbron. Het is eerder zo dat een kraai een nestje zal leeghalen als hij die toevallig tijdens het emelten zoeken, tegenkomt. En als het aantal vogelnesten afneemt, neemt ook de kans op zo een toevallige vondst af. Waarom zou een kraai moeite steken in het zoeken van die laatste nestjes als hij in hetzelfde tijdsbestek meermalen de maag met emelten vol kan krijgen? Ten tweede: weidevogels zijn zeer goed in staat om kraaien weg te jagen. Zeker als de weidevogels in een normale dichtheid broeden. Er zal dan wel af en toe een nestje sneuvelen, maar dat maakt voor de populaties niets uit.
Ik zet mijn kijker voor de ogen en speur het weidse landschap af. Het moet – verdimme – toch lukken om op zijn minst één kievit op mijn formulier te kunnen zetten? Is er dan werkelijk nergens een vogel aan het baltsen? Ik maak een 360-graden-scan: geen enkele kievit. Dit komt mijn humeur niet ten goede, “wat doe ik hier?” vraag ik mij af. En, vlak voordat ik mijn tel-uur afsluit, dan toch het “geriie-tuu geriie-tuu” van een grutto en twee tellen later de roep van een kievit. Het is niet de dichtheid van vijftien jaar geleden, maar ze zijn kennelijk nog niet allemaal verdwenen. Het is echter maar de vraag of deze laatste vogels nog jongen weten groot te krijgen. De laatste jaren zie ik in dit gebied bijna nooit meer kievitkuikens.
Het getuigt van realisme om te berusten in het feit dat dit soort akkerland niet meer geschikt is voor weidevogels. De intensieve grondbewerking, het super-eenvormige landschap, het gebrek aan overhoekjes en akkerranden, de diepe grondwaterstanden, werkelijk niets is in het voordeel van de weidevogels. Landschapsbeheer Flevoland stopte vorige jaar met de weidevogelbescherming rond Almere, “vanwege het gebrek aan vrijwilligers”. Het lijkt mij niet de echte reden. Zonder weidevogels is er immers ook voor een vrijwilliger weinig eer te behalen in deze akkers.
Ton Eggenhuizen