Het zijn in de plantenwereld de dagen van overvloed, alles loopt uit aangejaagd door toenemende temperatuur en langere dagen. Als de zomer straks op zijn hoogtepunt is, is de natuur al op zijn retour. Temperaturen nemen nog verder toe en droogte ligt op de loer. Zo ver is het nu echter nog niet. Nu is alles fris en groen en de natuur toont zich in haar opperste weelde.
Dat valt ook een heel leger aan bladvretertjes op. Die bladvretertjes zijn in te delen in soorten die de boel van buitenaf kaalvreten en soorten die het wat subtieler van binnenuit doen. Deze subtiele knagers vormen blaasjes en gangen onder het oppervlak van het dunne blad. Deze gangen en blazen worden mijnen genoemd en de veroorzakers heten bladmineerders. Ze vreten zich een weg door het meest voedselrijke deel van het blad, tussen de vaak taaiere opperhuid aan de boven- en onderzijde.
De groep van bladmineerders is een indeling op basis van het vraatpatroon, niet op basis van de biologische taxonomie. Zo zijn er wespen en vliegen (en soms kevers) waarvan de larven als bladmineerders optreden, maar ook (micro-)nachtvlinders. Een stelregel (met uitzonderingen) is dat de nachtvlinders vooral op struiken en bomen mineren en de wespen en vliegen vooral op kruidachtige planten. De mineerders zijn op naam te brengen op grond van de vorm van de mijn en larve enerzijds en de plantensoort waar zij inzitten anderzijds.
Er is een sterke relatie tussen plantensoorten en mineersoorten hoewel sommige mineerders ook op meerdere plantsoorten worden aangetroffen. Deze sterke relatie wordt aangejaagd door een chemische oorlogsvoering. De plant probeert de aanval te pareren door gifstoffen aan te maken. De aanvaller past zich aan door resistentie tegen de gifstof te ontwikkelen. De plant gaat vervolgens weer nieuwe stofjes aanmaken, waartegen de aanvaller zich ook weer weet te verweren. Soms voert deze wapenwedloop zo ver dat een plantensoort nog maar één enkele belager heeft.
Het zijn vaak de slechtere exemplaren van een plant, of de zwakkere onderdelen, die vatbaar zijn voor mineerders. Mijntjes zijn vaker aan te treffen op de onderste bladeren van een kruid, terwijl op bomen deze mijnen vooral op de niet door zon beschenen bladeren voorkomt. Planten en bomen die qua bodem, vocht of zonlicht niet op een optimale plek staan, worden ook vaak door mineerders bezocht. Dat is ook vaak in de tuin te zien. Tenminste, die tuintjes die nog wel enigszins groen zijn.
Ton Eggenhuizen
juni 9, 2015 om 10:09 am
Interessant! Vorige week was ik in Wenen waar het op viel dat hele bomen, ook op prettige plekken langs de Donau een volledig gatenkaas-bladerdek hadden. Er was daar 2x op rij een zeer milde winter. Is er ergens een kantelpunt dat een boom te weinig blad heeft? Of loopt dat niet in zo’n vaart?
juni 9, 2015 om 10:30 am
Er zal zeker ergens een kantelpunt zijn. Dat kantelpunt zal niet zozeer te weinig blad zijn, maar eerder een tekort aan reservevoedsel (wat ook weer wordt aangemaakt door de fotosynthese waar het bladgroen voor nodig is). Zo kan bijvoorbeeld de stippelmot een struik of boom volledig bedekken en kaalvreten. Twee weken later staat de struik weer in fris groen. Aangezien die stippelmot ook maar één groeiperiode in het jaar kent, is de aanslag slechts van korte duur.
Meerdere aanslagen wordt natuurlijk lastiger en als de groeiplaats ook niet optimaal is (vocht, grondsoort, schaduw) voor die plantensoort kan het snel gedaan zijn.
En inderdaad, zeer zachte winters kunnen ook effect hebben: de overleving van vraatinsecten is dan vele malen beter, waardoor de aanslagen vele malen groter en frequenter kunnen zijn. Dan kunnen bijvoorbeeld meerdere generaties van één en het zelfde insect optreden, met meerdere momenten van vraat.
Pingback: Wat een galbak! | Almere Natuur