Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


1 reactie

Nutteloos zwanenafschot

zwaangevechtDenk je zo langzamerhand alles wel te hebben meegemaakt. Na 20 jaar zwanenonderzoek in de stad en meer dan 2000 vogels van een ring te hebben voorzien zouden er niet veel verrassingen meer kunnen zijn, nietwaar? Toch zijn er momenten dat wij ons ook vol verbazing op het achterhoofd krabben.

In april ontvingen we een terugmelding van een door ons geringde zwaan die in meerdere opzichten bijzonder te noemen is. We ringden deze vogel op 21 augustus 2013 als nagenoeg volgroeide eerstejaars mannetje in een gezin van 6 jongen aan de Noorderplassen in Almere. Na dit moment verdween de vogel van onze radar. Niet zo heel vreemd want in de eerste jaren zwerven de vogels wat rond en komen dan geregeld buiten ons onderzoeksgebied. Jonge mannetjes zijn daarbij iets reislustiger dan hun zussen. De eerste – en tevens laatste – melding kwam bijna tien jaar na het ringen.

Op 23 maart van dit jaar werd de vogel dood aangetroffen bij een boer in Zeeuws-Vlaanderen op 173 kilometer afstand van de geboortegrond. Het is daarmee een van de grootste afstanden die door een Almeerse zwaan is afgelegd. Dat op zich is al opmerkelijk. Opmerkelijker is het volgende proza dat de melding vergezelde: “Knobbelzwaan (2 stuks) dood aangetroffen bij een boer die op heterdaad was betrapt met het afschieten van deze zwanen op z’n land. Een van de vogels had een metalen ring op. Boer wordt gehoord als verdachte”. Afzender, de politie aldaar.

Uit een bericht van de plaatselijke krant bleek dat de politie een melding had gekregen van een passerende toerist die het afschot niet vertrouwde. Aangezien er geen toestemming voor afschot van knobbelzwanen geldt in Zeeland, was direct duidelijk dat er sprake is van een – laten we het officieel benaderen – “verdenking van een strafbaar feit”. Dikke kans dat bij een veroordeling een aardige financiële boete, intrekking jachtacte en inname van het jachtgeweer zal volgen.

Het afschot vond plaats op een akker met ingezaaide wintertarwe. Kennelijk met het oogmerk om schade aan het gewas te voorkomen. Knobbelzwanen staan al jaren (2018-2021) in de top 10 van schadeveroorzakende dieren met een schade die jaarlijks ligt tussen de 83.000 en 660.000 euro. Dat lijkt een fiks bedrag, maar valt feitelijk in het niets bij de jaarlijkse schade die droogte en overvloedige buien (hagelschade!) kunnen opleveren. Op provinciaal niveau stelt de schade door zwanen aan wintergraan helemaal niets voor. In de jaren 2014 tot en met 2022 keerde de provincie Zeeland in slechts vier jaar een schadevergoeding uit, variërend tussen € 59,- en € 668,- (bron Bij12.nl).

Inmiddels hebben we van 37 andere vogels een melding gekregen dat deze waren afgeschoten. In de regel komt de melding van de jager zelf, zodat we kunnen aannemen dat daarvoor provinciale toestemming was verleend (Friesland 3, Gelderland 4, Noord-Holland 14, Utrecht 4, Flevoland 2, Zuid-Holland 10). Bedenk daarbij dat afschot nauwelijks helpt bij het voorkomen van landbouwschade en het vele malen effectiever is om broedparen te koesteren, zij jagen immers de grotere groepen jonge vogels uit een territorium. Het is geen wilde gedachte – tijd van het jaar, leeftijd – om te poneren dat het in Zeeland ook om een lokaal broedpaar ging.

Wat een rot manier om tegen een schot hagel aan te lopen…

Ton Eggenhuizen

Advertentie


Een reactie plaatsen

Cetti’s zanger wordt stadsvogel

44085063804_1c776a4af8_o

Foto: Rob Zweers

“Sjewiet—sjewiet–sjewietewietewiet!” een luid en explosief vogelliedje komt uit een jonge bosaanplant. Ik ben eigenlijk op zoek naar roofvogelnesten in het Pampushout, maar registreer natuurlijk allerlei andere vogels. Het luide liedje is van de Cetti’s zanger; gelijk voer ik de waarneming in op http://www.waarneming.nl. Niet omdat het een heel zeldzame vogel is, het biotoop is wel ietwat onverwacht.

Het is nog niet eens lang geleden dat deze zangvogel een uitgesproken zeldzaamheid was. In 1968 werd deze soort voor het eerst in Nederland gezien, vrij snel volgde de eerste voor Flevoland (1970, Almere). Tot de strenge winter in 1978-1979 werden jaarlijks enkele tientallen vogels waargenomen, maar de langdurige vorst vaagde deze beginnende populatie weg. Het duurde tot de eeuwwisseling eer er weer grotere aantallen in onze streken werden opgemerkt.  Sindsdien gaat het crescendo met de Cetti’s zanger. Inmiddels wordt de populatie door SOVON op zo’n 4000 vogels geschat (en volgens mij is dat een grove onderschatting).

Rietvelden gelardeerd met ruigten, wilgen en open water zijn het voorkeursbiotoop. In de Lepelaarplassen en het Kromslootpark is de soort dan ook niet te missen. Je krijgt hem niet makkelijk te zien, maar de explosieve zangstrofe maakt dat in één klap goed. Het lijkt er sterk op dat die voorkeursgebieden vol raken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Cetti’s zanger nu ook op allerlei onverwachte plekken opduiken. Die vogel die zo luid in het Pampushout zat te zingen, was vooral opmerkelijk vanwege het biotoop. OK, er stond tussen de boompjes best wel wat riet, maar daar houdt de vergelijking ook wel mee op. En zo duikt de soort op steeds meer plekken in de stad op: Klein-Brant Sportpark, Beatrixpark, Meridiaanpark.

Van rietland-vogel naar parkvogel en stadsvogel in amper twintig jaar tijd, want heeft deze stormachtige ontwikkeling veroorzaakt? In tegenstelling tot andere insectenetende rietvogels als kleine karekiet en bosrietzanger, is de cetti’s zanger geen trekvogel. Kleine karren en bosrietzangers overwinteren in Afrika, Cetti’s zangers blijven hier.  Dat kan in milde winters goed uitpakken. Het voormalige broedgebied was in zuidelijk Europa gelegen, de klimaatveranderingen gaven de zangvogel het zetje om het broedgebied naar het noorden uit te breiden. Dit succesvol inspelen op de kansen die klimaatverandering bieden, is echter niet ieder vogeltje gegeven. Zo raken we bijvoorbeeld de spotvogel kwijt, maar weet de zuidelijke tegenhanger, de orpheusspotvogel het gat niet op te vullen.  Bij veel soorten die reageren op de klimaatveranderingen verloopt bovendien de noordwaartse expansie minder snel dan het verlies van geschikt biotoop aan de zuidgrens.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

De nijlpaarden van Escobar en de otters van Almere

20010201

Foto: Victor Eggenhuizen

Colombia stevent af op een probleem. Geen groeiende drugskartels, maar de onvoorziene gevolgen van de bestrijding ervan: nijlpaarden. Toen in 1993 de drugsbaron Pablo Escobar bij zijn arrestatie werd gedood, kreeg zijn met drugsgelden aangeschafte menagerie juist de vrijheid. Daaronder een vijftal nijlpaarden die zich in het tropisch klimaat, maar wel aan de verkeerde zijde van de Atlantische Oceaan, prima thuis voelden. Zo goed dat ze zich gingen voortplanten. Inmiddels wordt de populatie op 150 dieren geschat. Hoe dit vraagstuk moet worden aangepakt (afschot, wegvangen, sterilisatie) is nu stof voor debat. Maar ik wil het over iets anders hebben: inteelt.

De angst voor inteelt zit kennelijk goed geworteld in ons collectief geheugen. Op diverse plaatsen werd immers direct de vraag opgeworpen of deze populatie – stammend uit een zeer klein aantal dieren – niet gebukt gaat onder inteelt. Negatieve gevolgen van inteelt bij kleine populaties is echter geen zekerheid. Het gaat om kansen. De káns op inteelt is inderdaad wel groter, maar het wil niet zeggen dat de start met vijf dieren automatisch leidt tot 150 “tweekoppige nijlpaarden”. Om dat te begrijpen is wat informatie over genetica nodig. Stel, dat in een familie een zeldzame (doorgaans recessief overerfbare) genetische aandoening is die leidt tot een erfelijke ziekte. Dan zullen nakomelingen van twee familieleden een verhoogde kans hebben om die ziekte ook werkelijk te krijgen. De combinatie van een verhoogde kans bij familieleden én een erfelijke aandoening dragen dus bij aan een negatief uitpakkende inteelt.

Als in het geval van die Escobar-nijlpaarden die vijf start-dieren genetisch onderling verschillen, is het risico op inteelt al vele malen kleiner. Bovendien kunnen bij iedere nieuwe generatie mutaties ontstaan en die leiden weer tot genetische diversiteit. Dat gaat bij soorten met een hoge reproductie zoals muizen wel sneller dan bij het nijlpaard. Inteelt leidt dus niet per se tot ziekten en
misvormingen, maar kan wel resulteren in een beperkte genetische variatie. En die genetische variatie is juist belangrijk om bijvoorbeeld in te kunnen spelen op veranderende omgevingsfactoren. Die beperkte genetische variatie is na de herintroductie van de otter in Nederland lang een zorg geweest. Uit DNA-analyses bleek dat maar een klein deel van de mannetjes de bevruchting van de vrouwtjes voor hun rekening namen. Inmiddels hebben de onderzoekers die vrees grotendeels laten varen. Er zijn nu veel meer (genetisch verschillende) otters actief in de voortplanting.

Almere vormt inmiddels de schakel tussen twee otter-populaties, die van de Fries-Overijsselse merengebied en die van het Groene hart. En daarmee vormt het bovendien de genetische brug tussen deze populaties. Want hoe klein de kans op inteelt ook is, werken aan een grote genetische variatie is altijd verstandig, zeker in een dynamische wereld als de onze.


2 reacties

Ze zijn weer terug in de stad!

scholOnze (stads)huisscholeksters in Almere zijn weer gearriveerd. Afgelopen tijd hebben ze waarschijnlijk ergens aan de Zeeuwse kust overwinterd. Het zachte weer heeft ze weer naar de broedgebieden geleid. Het is niet het enige paar in Almere. We denken dat ongeveer 10-15 paar op de diverse daken in de stad broeden. 

Broeden in de stad is voor deze kust- en weidevogel best een uitdaging, want waar haal je het voer voor je jongen vandaan? Regenwormen en emelten moeten in de grasveldjes gevonden worden en misschien is hier en daar langs een waterkant nog een zoetwatermosseltje te verschalken. Ook veiligheid kan een issue zijn. Op daken broeden helpt wel tegen predatie door hond, vos, kat of egel, maar al te vaak springen jonge vogels te vroeg van het dak en moeten dan de gevaren van de straat (hond, vos, kat, auto) trotseren. Dat het ondanks de uitdagingen tot succes gebracht kan worden, werd onlangs bewezen.

Vorige week werd namelijk elders in Almere – aan de oever van het Markermeer – een scholekster met vogeltrekring gezien. De ring kon worden afgelezen en vervolgens werd dit aan het Vogeltrekstation gemeld. Toen bleek dat deze vogel vijftien jaar geleden door mij was geringd. In 2008 heb ik namelijk een jong van het stadhuispaar van die ring voorzien, nadat die van het dak was gesprongen en met zijn ouders op straat liep. Dit “jong van de straat” kon toen nog niet vliegen en was dus eenvoudig te vangen. De vogel had van de sprong niets over gehouden en werd – met ring – weer aan de zorg van zijn ouders toevertrouwd.

15 jaar is een respectabele leeftijd, maar bij lange na geen recordhouder. dat record staat op 43 jaar!

 Ton Eggenhuizen


1 reactie

Exoten

WhatsApp Image 2023-02-16 at 18.04.16Je hoeft maar “invasieve exoten” te roepen en alle alarmbellen gaan rinkelen. Ook als het niet eens over exoten of invasieve exoten gaat. Het begrip lijkt haast synoniem geworden met plaagsoorten en overlast gevende soorten. Zo kwam laatst een vraag langs over het “invasief exotische fonteinkruid”.

Volgens de Heukels Flora komen alle achttien soorten fonteinkruid van nature in Nederland voor. Van twee is de status gevoelig, vier soorten zijn kwetsbaar en twee zelfs bedreigd in hun voortbestaan. Een klein aantal soorten (waaronder het schedefonteinkruid de meest genoemde is, drie maal raden hoe watersporters die plant noemen…) kan in het vaarwater komen van de bootjes en zo overlast veroorzaken.  Die overlast was vermoedelijk verantwoordelijk voor de framing als ‘invasieve exoot’.

Het begrip ‘exoot’ wordt in veel kringen gegeven aan soorten die ergens niet van nature voorkomen. Maar op zich is dat best een lastig begrip. Waar zouden we in een door de mens gedomineerde wereld nog over “van nature” kunnen spreken? Botanici (plantkundigen) hebben van oudsher al een ruimdenkende blik. Zo kennen zij ‘adventieven’ (een soort die door toedoen van de mens, maar onbedoeld in een nieuw gebied voorkomt) en ‘neofyten’ (soorten die al wat langer geleden in een gebied zijn geïntroduceerd en zijn ingeburgerd). Aan die begrippen kleeft veel minder de negatieve lading die aan een exoot wordt geplakt.

“Die exoot moet dood!”  is in sommige natuurbeschermingskringen een gevleugelde uitdrukking. Zodra (invasieve) exoten in beeld komen, worden de messen en bijlen geslepen. Er zijn werkgroepen vele weekenden actief met de bestrijding van Amerikaanse vogelkers en reuzenberenklauw. Kappen, uittrekken, uitgraven en afsnijden klinkt heel logisch. De soort hoort hier niet, hij is schadelijk dus hij moet weg. Maar klopt dat ook? En is dat kappen, spitten en uittrekken dan de beste oplossing?  Er zijn ook natuurbeschermers (en zeker niet de minsten) die aangeven dat we ook anders naar deze materie kunnen kijken.

De Amerikaan Fred Pearce is daar heel uitgesproken in. Die noemt exoten zelfs de redding van de natuur. Aan de ene kant zijn ze een lakmoesproef van de compleetheid van de natuur. Exoten – zo betoogd hij met vele voorbeelden – krijgen vaste grond onder de voeten in verarmde ecosystemen. Ze tonen dus aan dat de natuur op die plek uit balans is. Aan de andere kant betoogd hij aan de hand van andere voorbeelden dat met exoten (en evolutionaire krachten)  op zich ook ecosystemen kunnen ontstaan.

De evolutiebioloog Menno Schilthuizen stelt daarnaast dat we in stedelijk gebied ook niet zo schrikachtig moeten zijn. De stad als natuurgebied is in opkomst. Maar het is een natuurgebied dat weinig gelijken kent. De vergelijking met berggebieden gaat maar ten dele op. Muurleeuwenbek en zwarte roodstaart zien vermoedelijk weinig verschil tussen een berg en de bebouwde omgeving. Maar die vlieger gaat niet voor alle soorten op. De stad als natuurgebied is nieuw, daar hoort een nieuwe biodiversiteit bij. En exoten zouden daar best een interessante rol in kunnen spelen. Net zo goed als evolutie een rol speelt in de aanpassing van planten en dieren aan die nieuwe urbane wereld. En evolutie is niet alleen iets wat zich over miljoenen jaren voltrekt. De wetten van Darwin zijn ook te zien binnen enkele generatie van plant en dier.

En dat fonteinkruid? In feite kan je ook inheemse soorten die plagen vormen en overlast geven zien als de lakmoesproef die Fred Pearce hierboven benoemd. In gebieden met een goede en stabiele ecosystemen is plaagvorming zeldzaam. En dat is nu ook precies de knop waar we aan zouden moeten draaien als we plagen (en al te uitbundig groeiende exoten) willen beteugelen. Dus niet maaien, spitten, kappen en uittrekken, maar werken aan verbetering van het ecosysteem. En daarvoor is een uitgebreide kennis van dat ecosysteem onontbeerlijk.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Vogels, vuurwerk en onweer

onweer“Hoe zit dat dan met onweer? Schrikken vogels daar dan niet van?” Een heel logische vraag die ik onlangs kreeg bij een gesprek over vogels en vuurwerk. In de eerste plaats, het zou vreemd zijn als vogels níet schrikken van de bliksem en donder. Maar er zijn weldegelijk aanzienlijke verschillen en bovenal, met onweer als natuurlijk fenomeen kan je moeilijk het effect van vuurwerk bagatelliseren.

Eerst die verschillen. In de meeste gevallen is het naderend onweer – dat bovendien meestal maar oprukt vanuit één hoek – ook te horen. De plotselinge uitbarsting van geluid en lichtflitsen van het vuurwerk is andere koek. Op veel plekken in Nederland is dat 360 graden rondom, én direct nabij. Vogels voelen weersveranderingen bovendien prima aan. Het luchtdrukverschil, elektrische lading in lucht, het zijn signalen waar vogels gevoelig voor zijn, zelfs over aanzienlijke afstanden. Gierzwaluwen zoeken fronten met regen (en onweer) zelfs op waarbij ze flinke vluchten tot een paar honderd kilometer kunnen maken. Onweer is daarom voor een vogel geen ‘donderslag bij heldere hemel’, maar dat voorvoelen van lichtflitsen en gedonder zit er op 31 december natuurlijk niet in.

Dat brengt ons op een ander verschil. Onweer is nagenoeg beperkt tot het zomerhalfjaar. Volgens het KNMI vindt 95% van onweer plaats in de zomermaanden. Voor natuur is dat een wezenlijk verschil omdat de omstandigheden voor overleving dan aanzienlijk groter zijn. In de winter is Schraalhans immers de keukenmeester. Minder voedsel én kortere daglichtperiode maakt het voedsel zoeken tot een uitdaging van formaat. En energieverlies door onrust, opvliegen, verdreven worden naar marginalere plekken hakt er dan forser in. Uit recent onderzoek blijkt dat het effect van Oudjaarsnacht bij vogels nog anderhalve week lang merkbaar is.

En nog iets, onweer is niet te verbieden, vuurwerk wel. Het is niet het één of het ander, vuurwerk komt er – met haar onnatuurlijke verschijningsvorm – nog eens bovenop.

Ton Eggenhuizen


2 reacties

Zwijnen in het riet

waterralDe rietkragen in de stad hebben het groen verloren. Een flinke bult van het verlaten zwanennest herinnert aan het broedseizoen een half jaar geleden. Slechts geel wuivend riet gelardeerd met zwarte meerkoeten met hun witte bles. Voor nu is dit nog het winterse beeld want de winter heeft nog niet echt zijn intrede gedaan. Plots klink een ijselijke kreet, SRCHREEEEEEUW- sreeuw-sreeuw-sreeuw-sreeuw, alsof er een speenvarken wordt gekeeld. Je ziet hem niet, maar je hoort hem wel!

Het is een waterral, familielid van de meerkoet en waterhoen. Hij lijkt wel wat op de laatste maar met een veel langere snavel. Van voren bezien is de ral bovendien heel slank, veel slanker dan de plompe waterhoen. Met dat ranke postuur sluipt hij haast ongehinderd tussen rietstengels door, waar hij op zoek is naar allerhande beestjes.

Voor het broeden en grootbrengen van de jongen zijn de schuwe vogels aangewezen op flinke oppervlakten nat rietland. Als het in het noorden echt wintert en het ook in onze eigen rietlanden koud wordt, zoeken de vogels de rietkragen in de stad op. In de stad is het immers een paar graden warmer en dat kan net het verschil zijn tussen sterven van de honger of overleven. Dat ze de stad nu al opzoeken merken we eigenlijk alleen aan die roepende speenvarkentjes in het riet.

Voor het behoud van het riet is af en toe maaien erg belangrijk. Natuurlijk buiten het broedseizoen, tenzij zeker is dat er geen broedvogels in huizen.  Niet maaien leidt uiteindelijk tot verruiging en op den duur zelfs tot opslag van boompjes. Ook mooi, maar niet overal. In de stad wordt ingezet op variatie. Jong riet, overjarig riet, gemaaid riet en waar mogelijk verruigend riet en moerasbos.

Zoals gezegd, je krijgt ze niet makkelijk te zien. Dat lukt pas als het ook hier echt wintert en de vogels veel actiever moeten zoeken naar voedsel, dat door de kou ook al minder is te vinden. Het is dan niet onmogelijk om meerdere waterrallen rond een stadse rietkraag over het ijs te zien scharrelen. Bij onraad vluchten ze snel weer het riet in, maar door de honger gedreven duurt het niet lang eer de vogels weer in het zicht komen.

Die rietkragen vertegenwoordigen haast jaarrond belangrijke functies. In de broedtijd nestelplaats voor futen, zwanen en karekieten, daarnaast vormt het een veilige slaapplaats voor zwaluwen en mussen, een kraamkamer voor vissen, en in de winter een veilig heenkomen voor de waterral. Totdat het riet in het voorjaar weer groen kleurt en de knobbelzwaan aan broeden begint te denken.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Van dwergmuis tot stadsreus

WhatsApp Image 2022-10-10 at 17.04.15In vijftig jaar tijd van een kale nieuwe polder naar een stad van meer dan 200.000 inwoners. In Nederland kan dat. Dat kan in Almere.

Maar het begon met het inpolderen van een deel van het IJsselmeer. Planten wisten die kale polder als eerste te bewonen. Uitgestrekte rietvelden zover het oog reikte. En in die rietvelden voelde de dwergmuis zich snel thuis. Die rietmuisjes werden zo algemeen dat de kerkuilen van het oude land iedere avond de oversteek maakten naar de polder.

Die rietvelden hebben plaats gemaakt  voor woonwijken. Woonwijken met tuinen waar een imposante grote geelbruine zweefvlieg van vlinderstruik naar vlinderstruik vliegt, een vlieg met de toepasselijke naam: de stadsreus. Zo veranderde de poldernatuur in stadsnatuur: van dwergmuis tot stadsreus. Een korte turbulente natuurgeschiedenis die nu door de Vogel- en Natuurwacht Flevoland in boekvorm is gestaafd.

Van ‘dwergmuis tot stadsreus’ brengt de veelzijdige natuur van Almere in beeld. Aan dit boek werkten een groot aantal mensen van divers pluimage mee. Schrijvers, fotografen, en onmisbare krachten achter de schermen. Allemaal om hun enthousiasme te delen voor de uitbundige natuur die in en rond de stad te vinden is. Door hun verhalen en met hun foto’s hoopt de Vogel- en Natuurwacht dat nog meer mensen de stap van natuurliefhebber naar natuurbeschermer zullen zetten. Dat kan al op het balkon en in de tuin.

Het boek is te bestellen via https://www.vogelwachtflevoland.nl/biodiversiteitsboek/ en zal binnenkort ook bij de boekhandels in Almere liggen.


Een reactie plaatsen

Een bijzondere zwanendame

WhatsApp Image 2022-07-11 at 1.48.37 PMZelfs na (bijna) twintig jaar nauwkeurig kijken kom je als zwanenonderzoeker toch nog voor verrassingen te staan. In Almere-stad zwemt de laatste dagen namelijk een vrouwtjeszwaan met een erg groot aantal jongen. Een eenoudergezin met elf donsjongen, hoe zit dat?

Een zwanennest met elf eieren hebben wij nog niet eerder in Almere gezien, al is het uit de literatuur wel bekend. Gemiddeld komen we op circa zes eieren per nest. We (de Zwanenwerkgroep van de Vogelwacht) volgen vrijwel alle zwanennesten vanaf het begin van het broedseizoen. En vrijwel alle volwassen vogels zijn individueel herkenbaar aan een gecodeerde pootring. Daarom weten we zeker dat deze geschiedenis niet begint met een nest met elf eieren. Het vrouwtje heeft samen met een partner in het Beatrixpark een nest gebouwd waarin zeven eieren gelegd zijn en waar zes jongen uitkropen. Na uitkomst van de eieren koos de familie haar domicilie op een half gezonken boot in de Stedenwijk. Daar bleef het paar behoorlijk trouw aan totdat het mannetje zeer verzwakt, mogelijk door botulisme, op 3 juli door de dierenambulance werd opgevangen. Dezelfde dag overleed deze zwaan en vanaf dat moment stond het vrouwtje alleen voor de opvoedtaken.

En dat doet ze méér dan voorbeeldig. Ze heeft zelfs vijf jongen van een ander paar geadopteerd (of gekaapt?). Wat er precies gebeurd is bij die adoptie weten we niet. Wel is duidelijk dat dit de vijf jongen zijn van het paar dat in het Muzenpark gebroed heeft. Dat Muzenparkpaar heeft ook al een roerig voorjaar achter de rug. Met regelmaat werden ze belaagd door een zwanenpaar met jongen uit de Literatuurwijk. De territoriumgevechten liepen hoog op en meermalen hebben we de rivalen moeten scheiden. Eind juni was de man van het Muzenpaar dermate toegetakeld dat een bezoek aan het Vogelasiel in Naarden noodzakelijk werd. Daar ontsnapte de zwaan en tot op heden is hij niet meer terug gezien. Ook het Muzenpark-vrouwtje is al enige tijd van de radar. Uit de ringgegevens van de vier ouders blijkt overigens dat er tussen deze vogels geen familieverband is.

Hoe nu verder? Zwanen zijn gekend om hun ouderzorg. In de regel zijn die taken gelijk verdeeld, dus de kans lijkt groot dat dit vrouwtje daarin haar spreekwoordelijke mannetje zal staan. Knobbelzwanen? Je zou er een boek over kunnen schrijven! 

Ton Eggenhuizen

(Met dank aan Ben van Doorn en Henk Koffijberg)


Een reactie plaatsen

De zes-vier-twee regel voor zwanenbroedsels

zwaan1De broedzorg van knobbelzwanen is naast erg zichtbaar, ook nog eens legendarisch. Vandaar dat verlies van eieren en/of jongen direct ook tot ophef kan leiden. En de overtuiging dat kwaadwillenden daar dan de hand in hebben gehad. Toch is het maar de vraag of we altijd van ‘verlies’ moeten spreken.

Uit onderzoek blijkt dat ook in ongestoorde populaties van knobbelzwanen niet ieder ei leidt tot een volgroeide vogel. In tegendeel. We hanteren daarvoor de 6-4-2 regel. Binnen een populatie worden per broedpaar gemiddeld zes eieren gelegd. Onbevruchte eieren, predatie en slecht weer zijn er verantwoordelijk voor dat van de zes eieren, gemiddeld maar vier uitkomen. Van die vier uitgekomen eieren redden het er gemiddeld maar twee tot volgroeide vogel. En van die volgroeide vogels blijft ieder jaar de helft ongeveer in leven. Omdat zwanen langlevende soorten zijn (10 jaar is zeker geen uitzondering) is dat voldoende om de populatie in stand te houden.

Uiteindelijk blijven de best aan de omstandigheden aangepaste vogels over. Dit is de survival of the fittest van Darwin. En daarbij verwijst fittest niet naar fitheid, maar naar aangepast (the one that fits the most). Dat lijkt verspilling, maar er wordt in de natuur altijd over geproduceerd om er voor te zorgen dat een deel van het nageslacht het best is aangepast aan de omstandigheden. Die knobbelzwanen zitten er niet mee dat wij als mens daar emoties bij voelen.

Af en toe komt in het nieuws dat eieren en jongen van zwanen geroofd worden. Ze zouden voor “de pot” zijn, of verhandeld als levend ornament voor een vijver in een of ander oliestaatje. De argumentatie is meestal wat dun (mensensporen bij een nest zien we óók bij succesvolle broedgevallen) en een enkel bewezen geval wordt opgeblazen naar de gehele populatie. Al het verlies wordt dan toegeschreven aan die moedwilligheid. Maar stel dat in een stad 50 paar zwanen broedt, dan leggen die gezamenlijk 300 eieren, waarvan 200 uitkomen en maar 100 tot vliegvlug raken. Tweehonderd eieren en jongen zijn niet per se de handel in gegaan.

Er zijn dus verschillende (natuurlijke) oorzaken verantwoordelijk voor de uitval van eieren en jongen. En als de ene oorzaak – bijvoorbeeld slecht weer – een jaar heel laag is, wordt de kans groter dat een andere oorzaak – bijvoorbeeld predatie – juist toeneemt. In de regel leidt dat steeds weer tot gemiddeld die 6-4-2. Maar dat gezegd hebbende, ik wordt echt pissig als moedwillig nesten om zeep worden geholpen. Ettertjes die zwanen sarren, mensen die vinden dat ze moeten ingrijpen “omdat het er anders veel te veel worden”, lieden die er illegaal geld aan willen verdienen, horkerig gedragende watersporters, het is mij een doorn in het oog. Misschien dat het op populatieniveau niets uitmaakt, maar waarom doen mensen dat?