Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


1 reactie

Exoten

WhatsApp Image 2023-02-16 at 18.04.16Je hoeft maar “invasieve exoten” te roepen en alle alarmbellen gaan rinkelen. Ook als het niet eens over exoten of invasieve exoten gaat. Het begrip lijkt haast synoniem geworden met plaagsoorten en overlast gevende soorten. Zo kwam laatst een vraag langs over het “invasief exotische fonteinkruid”.

Volgens de Heukels Flora komen alle achttien soorten fonteinkruid van nature in Nederland voor. Van twee is de status gevoelig, vier soorten zijn kwetsbaar en twee zelfs bedreigd in hun voortbestaan. Een klein aantal soorten (waaronder het schedefonteinkruid de meest genoemde is, drie maal raden hoe watersporters die plant noemen…) kan in het vaarwater komen van de bootjes en zo overlast veroorzaken.  Die overlast was vermoedelijk verantwoordelijk voor de framing als ‘invasieve exoot’.

Het begrip ‘exoot’ wordt in veel kringen gegeven aan soorten die ergens niet van nature voorkomen. Maar op zich is dat best een lastig begrip. Waar zouden we in een door de mens gedomineerde wereld nog over “van nature” kunnen spreken? Botanici (plantkundigen) hebben van oudsher al een ruimdenkende blik. Zo kennen zij ‘adventieven’ (een soort die door toedoen van de mens, maar onbedoeld in een nieuw gebied voorkomt) en ‘neofyten’ (soorten die al wat langer geleden in een gebied zijn geïntroduceerd en zijn ingeburgerd). Aan die begrippen kleeft veel minder de negatieve lading die aan een exoot wordt geplakt.

“Die exoot moet dood!”  is in sommige natuurbeschermingskringen een gevleugelde uitdrukking. Zodra (invasieve) exoten in beeld komen, worden de messen en bijlen geslepen. Er zijn werkgroepen vele weekenden actief met de bestrijding van Amerikaanse vogelkers en reuzenberenklauw. Kappen, uittrekken, uitgraven en afsnijden klinkt heel logisch. De soort hoort hier niet, hij is schadelijk dus hij moet weg. Maar klopt dat ook? En is dat kappen, spitten en uittrekken dan de beste oplossing?  Er zijn ook natuurbeschermers (en zeker niet de minsten) die aangeven dat we ook anders naar deze materie kunnen kijken.

De Amerikaan Fred Pearce is daar heel uitgesproken in. Die noemt exoten zelfs de redding van de natuur. Aan de ene kant zijn ze een lakmoesproef van de compleetheid van de natuur. Exoten – zo betoogd hij met vele voorbeelden – krijgen vaste grond onder de voeten in verarmde ecosystemen. Ze tonen dus aan dat de natuur op die plek uit balans is. Aan de andere kant betoogd hij aan de hand van andere voorbeelden dat met exoten (en evolutionaire krachten)  op zich ook ecosystemen kunnen ontstaan.

De evolutiebioloog Menno Schilthuizen stelt daarnaast dat we in stedelijk gebied ook niet zo schrikachtig moeten zijn. De stad als natuurgebied is in opkomst. Maar het is een natuurgebied dat weinig gelijken kent. De vergelijking met berggebieden gaat maar ten dele op. Muurleeuwenbek en zwarte roodstaart zien vermoedelijk weinig verschil tussen een berg en de bebouwde omgeving. Maar die vlieger gaat niet voor alle soorten op. De stad als natuurgebied is nieuw, daar hoort een nieuwe biodiversiteit bij. En exoten zouden daar best een interessante rol in kunnen spelen. Net zo goed als evolutie een rol speelt in de aanpassing van planten en dieren aan die nieuwe urbane wereld. En evolutie is niet alleen iets wat zich over miljoenen jaren voltrekt. De wetten van Darwin zijn ook te zien binnen enkele generatie van plant en dier.

En dat fonteinkruid? In feite kan je ook inheemse soorten die plagen vormen en overlast geven zien als de lakmoesproef die Fred Pearce hierboven benoemd. In gebieden met een goede en stabiele ecosystemen is plaagvorming zeldzaam. En dat is nu ook precies de knop waar we aan zouden moeten draaien als we plagen (en al te uitbundig groeiende exoten) willen beteugelen. Dus niet maaien, spitten, kappen en uittrekken, maar werken aan verbetering van het ecosysteem. En daarvoor is een uitgebreide kennis van dat ecosysteem onontbeerlijk.

Ton Eggenhuizen

Advertentie


2 reacties

In imperfectie schuilt de schoonheid…

IMG_1257…en biodiversiteit. In planten is zo een onregelmatigheid doorgaans een vergalling, en die wordt dan meestal door beestjes of schimmels veroorzaakt. Je zien niet één plantensoort, maar daarnaast ook de sporen van een galwesp, galmug, galkever, bladluis of meeldauw (om maar wat veroorzakers te noemen).

Het talud langs het Spoorbaanpad is de groeiplaats voor veel kruiden zoals bijvoet, klaproos, boerenwormkruid en teunisbloem. Die laatste trekt mijn aandacht omdat de bloeiwijze nietrechtopstaand is, maar wat bochten vertoont. Van dichtbij zijn al snel vervellingshuidjes van bladluizen te zien. Aangezien de ene bladluis de andere niet is, In Nederland komen meer dan 500 soorten voor, neem ik een stukje mee voor nadere bestudering. Een groot deel van die bladluizen zijn kieskeurig, ze komen maar op een enkele of een paar plantensoorten voor. Daarmee zijn ze redelijk eenvoudig op naam te brengen.

De website www.bladmineerders.nl is een handige tool voor de determinatie van de plantenvretertjes. Weet je de plantennaam, dan is het vretertje meestal door die kieskeurigheid snel gevonden. Zo kom ik er snel achter dat er maar vijf verschillende bladluizen op teunisbloem beschreven zijn. Onder vergroting zie ik kleine groene luisjes met lichte rugtekening en de donkere “knietjes”. Het blijkt een op de teunisbloem gespecialiseerde soort te zijn: Aphis holoenotherae. Officieel geen Nederlandse naam, maar teunisbloemluis ligt wel voor de hand.

Plots valt mijn ook op een larfje dat ik zie kronkelen tussen de vergalde blaadjes. Bleekgroen met
donkere tekening, spitse kop en twee kleine sprietjes op de kont. www.bladmineerders.nl geeft geen
uitsluitsel dus daardoor tast ik geruime tijd in het duister. Plots bedenk ik mij dat die larfjes, inmiddels zie ik er al zeker tien door het optisch vergrootte beeld kruipen, wellicht niet op de teunisbloem, maar op de luizen afkomen. De ingeving “kijk eens bij biologische bestrijding van bladluis” blijkt een schot in de roos. In de handel zijn de larfjes van Aphidoletes aphidimyza te koop en het is ook deze soort die op de teunisbloemluizen jaagt. En wat ik voor vervellingen van luizen hield, blijken dus leeggezogen bladluizen te zijn. Ook weer geen Nederlandse naam, bladluisgalmug dan maar?

Zowel de teunisbloemluis als de bladluisgalmug zijn nog niet eerder in Flevoland waargenomen. Zo blijkt die misvormde teunisbloem een uniek en nieuw stukje biodiversiteit van Almere. Het loont de moeite om eens wat beter naar die vlekjes en knobbeltjes op de planten te kijken.


Een reactie plaatsen

Stadsnatuur – een contradictio in terminis?

bijenOp 16 september stond een groot artikel in de Trouw met als titel: “In dit tempo is Nederland binnenkort wereldkampioen soortenverlies”.  Een niet vrolijk-stemmend verhaal, maar de afname van biodiversiteit is inderdaad ongekend.  Eén zinnetje over herstelkansen trok mijn aandacht. De raadselachtige formulering luidde: “daarbij moeten we ook kijken naar plaatsen waar natuur niet traditioneel aanwezig is, zoals de stad”.

Wat vooral traditioneel is, is de gedachte dat natuur pas zou beginnen bij het bordje van Natuurmonumenten, SBB of het Flevo-landschap. Dat natuur alleen echte natuur is als de mens er met zijn handen van af is gebleven. Ook Frank Berendse, hoogleraar natuurbeheer, lijkt in zijn boek over natuurbescherming in Nederland (Wilde apen) weinig op te hebben met de door mensen beïnvloede natuur. Zo heeft hij het over ‘de toenemende invloed […] van het stedelijk gebied op de stukken natuur die nog over zijn’. Later in zijn boek maakt hij, in een overzicht over natuur, een tweedeling tussen ‘nagenoeg-natuurlijke landschap’ en ‘namaakwildernis’. Vervolgens maakt hij nog een heel klein stapje naar mensennatuur door te stellen: ‘En misschien zouden stadsnatuur en de natuur van het aangeplante bos een aparte plek in het overzicht verdienen’. Misschien?

Het is een romantisch beeld, de niet door mensen aangeraakte natuur. Maar in mijn ogen ook een fout beeld. Los van de vraag of er ergens op de wereld nog een plek te vinden is waar de mens géén invloed heeft (het antwoord daarop is ontkennend), is het ook verkeerd om te denken dat de mens en de natuur twee verschillende los van elkaar staande zaken zijn. 

Die tweedeling is eigenlijk helemaal niet zo vanzelfsprekend. Toen Chautuileo Umeyman uit Chili bij de stem van de Natuur vertelde dat de mensen uit haar volk (Mapucho) geen naam voor “natuur” hebben, viel bij mij het kwartje. Als je net als de oorspronkelijke inwoners uit Zuid-Amerika onderdeel bent van de natuur, is alles natuur. Wij hebben in het westen met het geven van een naam die natuur op afstand gezet. En dat is helemaal sterk als je het een natuurmonument of natuurreservaat noemt. Dan wordt het een gebruiksvoorwerp: iets om te bezoeken, om in te picknicken (of om een bankstel te dumpen).

De natuur is voor de Mapucho in Chili hun alles, hun “huis”. Zo zou ook onze natuur, inclusief de stadsnatuur ons huis moeten zijn. Door stadsnatuur te bagatelliseren, zoals Frank Berendse lijkt te doen, lopen we het risico dat die stadsnatuur met knobbelzwanen in de grachten, bijenorchissen op de oevers daarvan en slechtvalken op de wolkenkrabbers niet het beschermen waard is. Juist deze dicht-bij-de- mensen-natuur verdient aandacht en bescherming. Niet misschien, maar zeker!

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Duivels naaigaren

WhatsApp Image 2021-09-08 at 12.18.33Een flinke kruiwagen weggegooide spagetti, daar lijkt het nog meest op. Een aantal rode bietjes op een akker in Almere Pampus worden overgroeid door een geeloranje massa slierten. Slierten die om de bietenplantjes winden en er mee zijn vergroeid. Het is warkruid, een plantenfamilie die in de volksmond ook wel wordt duivelsnaaigaren wordt genoemd.

Het warkruid heb ik niet zelf gevonden, ik kreeg een tip en was meteen geïnteresseerd. Warkruiden zijn bijzondere planten, bovendien ze stonden haast in mijn achtertuin (als ik dat begrip ruim neem). Een rap bezoek was geboden, voordat een schoffelploeg de boel heeft weggehaald. Van de warkruiden komen zeven soorten in Nederland voor, vier van nature en allen behoorlijk zeldzaam. En in Flevoland zijn ze zelfs nog nooit eerder gezien. Het bijzondere zit hem in de parasitaire levenswijze. De plant heeft nauwelijks bladgroen en is dus vrijwel geheel afhankelijk van een andere plant en in dit geval van de rode bieten. Als een warkruidzaadje kiemt heeft het eventjes een worteltje voor de noodzakelijke bouwstoffen en vocht. Als het eenmaal een waardplant heeft gevonden windt het stengeltje zich – doorgaans rechtsdraaiend – om de stengels en bladeren van de waard.

Waar het warkruid de waardplant innig verstrengelt ontstaan wortelachtige structuurtjes de waardplant in. Op dat moment voedt de waard het warkruid. De verschillende soorten warkruiden zijn redelijk kieskeurig, wat soms ook in de naam terugkomt. Het vlaswarkruid en het hopwarkruid komen vooral op vlas en hop voor. Het klein warkruid groeit doorgaans op struikheide maar het groot warkruid is wat minder kieskeurig al lijkt een voorkeur voor brandnetel wel te bestaan. Welk warkruid groeit er dan in Pampus? De gelige kleur is al een goede aanwijzing maar vooral de details in de kleine bloempjes zijn voor determinatie van belang, het blijkt veldwarkruid te zijn.

Veldwarkruid is één van die soorten die niet van nature in West-Europa voorkomt. Van origine is het een Noordamerikaanse soort. In dat licht bezien is het wel geinig dat in Nederland onder andere Canadese fijnstraal door het veldwarkruid wordt overwoekerd. En dus de rode bietjes. De parasiet lijkt zich in Nederland vooral via zaaigoed van akkergewassen te verspreiden. Af en toe duikt de soort ergens op, maar verdwijnt dan ook weer na een paar jaar. De natuurlijke verspreiding verloopt vooral via grazende zoogdieren en vogels. De planten worden begraast, inclusief de bloemen en zaden en een flink deel van de zaden overleeft de reis door de ingewanden. Aan het eind van die reis wordt het zaadje inclusief bemesting weer ergens anders gedropt.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Inheemse bomen

Ramshoorngalwesp op een Wintereik

Ramshoorngalwesp op Europese zomereik

Een Amerikaanse eik van, zeg, honderd jaar oud. In West Europa zal je daarin niet snel boven de twintig verschillende insectensoorten komen. Bekijk een Europese zomereik en je zal, als je ze kan herkennen, snel meer dan vierhonderd verschillende soorten turven. Een krachtiger aanwijzing dat het planten van inheemse bomen en struiken meer biodiversiteit oplevert is nauwelijks denkbaar.

Toch hoor ik daar met enige regelmaat weerwoord op. Er wordt dan gewezen op onderzoek waarbij aangetoond is dat insecten van de inheemse vogelkers overwipten op de amerikaanse vogelkers (ook wel bospest genaamd). En inderdaad, uit onderzoek blijkt dat de amerikaanse vogelkers inmiddels in toenemende mate door inheemse bladvretertjes wordt bezocht. Vretertjes die voorheen alleen bekend waren op inheemse struiken en bomen. Eerst schoorvoetend, de rupsjes van de hangmatmot begonnen wel aan de bospest maar kwamen niet tot wasdom, maar inmiddels lijkt het dat de mot de bospest-code heeft gekraakt. En zo zijn er een aantal soorten die nu in Europa een Amerikaans dieet volgen.

Het weerwoord van aanpassing op de bospest lijkt een krachtig argument om je niet meer tot inheemse soorten te beperken. De natuur komt wel met een oplossing. Toch valt daar naast het trage verloop wel wat meer op af te dingen. Natuurlijk zijn er méér redenen dan alleen biodiversiteit om voor bepaalde planten te kiezen. Esthetische redenen bijvoorbeeld. In het kader van de achteruitgang van biodiversiteit is de vraag echter relevant welke soorten je het best kan kiezen om die biodiversiteit weer te verbeteren. De noodzaak is gelegen in het feit dat de biodiversiteit wereldwijd, maar ook bij ons in Nederland onder druk staat.

De redenen van de achteruitgang zijn legio. Ontbossing, vermesting, vervuiling, intensiever landgebruik, het is maar een greep uit de trits van factoren die de natuur bedreigen. En net als er veel factoren zijn die de natuur bedreigen, zijn er ook veel factoren die juist aan het herstel kunnen bijdragen. We zullen lang niet alle bedreigende factoren kunnen elimineren (direct of op termijn), en dat maakt het dubbel zo belangrijk om alle mogelijke positieve maatregelen te omarmen. Gebruik van inheemse bomen, stuiken en kruidgewassen in tuin, park en bos is daar een belangrijke stap in.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Wegedoorndonsbedje

Met verbazing hoorde ik Jetze Kamerling van de Beheergroep Buurtbewoners Beatrixpark praten over de wegedoorn in het park. Ik ken deze struik met geelgroene bloemen en blauwzwarte bessen wel van uit de duinen en was tot op dat moment onwetend over het voorkomen in Almere. Toch blijkt deze struik buiten het Beatrixpark op zeker nog vijf andere plekken in de stad te staan. Dikwijls als aanplant.

Een inheemse boom of struik betekent vaak dat er insecten en andere beestjes op leven die zich geheel aan die plant hebben aangepast. Tijd dus om de Beatrixparkse wegedoorn die door Jetze werd aangewezen aan een bladkerende inspectie te onderwerpen. Deze struik heeft boomaspiraties, met een kroonhoogte van zeker een meter of vijf. Gelukkig hangen ook wat takken langs het pad op reikhoogte. Bij het tweede twijgje is het raak. Aan de onderzijde van een blad zie ik twee veldjes met grijs dons. In eerste instantie denk ik aan een meeldauw. Omdat die schimmelsoorten toch echt microscopisch onderzocht moeten worden, wordt het blaadje met het donsbedje meegenomen.

Thuis zie ik met een loep al snel dat het een vergalling is van het blad, en geen meeldauw. Ook zie ik een groengelig mijtje in het donslaagje wegkruipen. OK, dat maakt het vinden van een naam op de website www.bladmineerders.nl al een stuk makkelijker. Dit is een website die meer levert dan de naam belooft. Het geeft niet alleen informatie over bladmineerders, maar is ook uitvoerig over allerlei andere dieren en schimmels die op en in plantenbladeren leven. Al snel blijk ik dus oog in oog te staan met de wegedoornbladmijt. Zou die al eerder op een andere Almeerse wegedoorn zijn aangetroffen?

Daarvoor spring ik over naar www.waarneming.nl, de website waar duizenden natuurfanaten jaarlijks een paar miljoen waarnemingen aan toevertrouwen. Voor het grootste deel vogels, maar ook tal van andere soortgroepen worden op deze manier bestudeerd. De site meldt over de wegedoornbladmijt dat die zeldzaam is. Nog niet eerder in Almere waargenomen. Sterker nog, zelfs nog nooit in Flevoland. Het blijkt notabene pas de derde vermelding voor Nederland! En als ik die twee eerdere waarnemingen bekijk en vergelijk met de informatie op bladmineerders.nl denk ik zelfs dat het geval in het Beatrixpark de eerste van Nederland zou kunnen zijn.

De wegedoorn bestaat al miljoenen jaren, de bladmijt idem dito. Zulke diertjes vormen dus zelden een probleem voor de plant. Alleen als die plant op een ongunstige plek staat (of in een monocultuur) kan de plant aan het beestje ten onder gaan. Dat is dan natuurlijk niet het beestje aan te wrijven maar de planter die een verkeerde plek heeft uitgekozen. De vraag is nu of de wegedoornbladmijt echt zeldzaam is of dat er maar zelden naar gezocht wordt. Je ziet het immers pas als je het doorhebt. Dus, zie je een wegedoorn staan, keer gerust wat blaadjes op zoek naar het donsbedje van deze mijt.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Sterke kwetsbaarheid

Voorover gebogen lopen we in de berm van de Dashorstdijk. Voorbijgangers zullen denken dat we op zoek zijn naar een contactlens of een ander klein object. Het eerste klopt niet, het tweede wel. We zijn op zoek naar het blauw walstro.

Blauw walstro is een (ver) familielid van het kleefkruid en de bekende tuinplant het lievevrouwenbedstro. En inderdaad een klein object. Onlangs vond mede-soortenzoeker Richard het plantje hier en meldde het op waarneming.nl. En aangezien ik zelf al een tijdje op zoek ben naar dit kleine plantje, toog ik de volgende dag naar de dijk. Waarneming.nl heeft een functie om je direct naar de plek van een eerdere waarneming te loodsen. Met de mobiel in de hand was de plek dan ook snel gevonden (“bestemming bereikt”). Kat-in-t-bakkie zou je dan denken. Dat bleek toch lastiger. Op de aangegeven plek werd het paar centimeter hoge plantje met nietig lila-blauwe bloempjes niet gevonden. Cirkelend rond de aangegeven plek spendeerden we al snel een half uur.

Toch maar weer terug naar de oorspronkelijke plek, en niet vooroverbuigen maar op handen en knieën. En plots, half onder een reukloze kamille, valt ons oog op het blauw walstro. De kamille ziet er wat armetierig uit, verder wat laagblijvende kleine klaver en zachte ooievaarsbek, zelfs het duizendblad komt hier op het hoogste deel van de dijk niet hoger dan tien centimeter. Het glad en het geel walstro dat iets lager op de dijk welig tiert, waagt zich niet eens bovenop. De groeiomstandigheden staat het alleen specialisten toe om hier te groeien.

Het is met name de vochthuishouding die voor veel planten de bottleneck is. De zandige goed doorluchte grond en het gemak waarmee regenwater naar lagere delen afvloeit, maken het een droge plek. Wind en zon doen de rest. Vroeger werd de zon minnende plant gevonden in graanakkers op de zandgronden. Maar sinds daar door bemesting veel efficiënter wordt geboerd staan de graanhalmen zo dicht op elkaar en is het blauw walstro daar verdwenen. Tegenwoordig is de plant alleen nog te vinden in de kleistreken en op het krijt, het meest in Zuid-Limburg, de Zeeuwse Delta en de IJsselmeergebied. Natuurlijk niet in de echte voedselrijke delen van kleigebieden waar ze snel overwoekerd zouden raken door andere vegetatie. De sterkte is gelijk zijn zwakte. De omstandigheden dicteren dat de plant maar klein blijft.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Brandnetels zijn ook groen

Ik ben een groot liefhebber van brandnetels. Tientallen insecten zijn afhankelijk van deze plant. Sommige soorten zijn ook naar de plant vernoemd, zoals de viervlekbrandnetelsnuitkever, het donker brandnetelkapje, de brandnetelrolgalmug en de brandnetelblindwants. Zonder grote brandnetels ook geen kleine vos, dagpauwoog en atalanta. De rupsen van deze vlinders leven vrijwel geheel van brandnetel. Brandnetels zijn door de brandharen ook goede veilige nestelplaatsen voor nachtegaal en tal van andere zangvogels. Zij voelen zich daar veilig.

Brandnetels groeien op voedselrijke bodem. Vandaar dat de brandnetel ook veel genoemd wordt in het stikstofdebat: “stikstof is helemaal geen probleem, het is goed voor de natuur. Brandnetels zijn toch ook groen?” Als brandnetelaficcionado zou mij dat als muziek in de oren moeten klinken, nietwaar? Niet waar. Het is om zeker twee redenen namelijk grote flauwekul. Zeker, brandnetels zijn nuttig. In gebieden met een natuurlijk rijke bodem, zoals onze zeekleipolder, is de brandnetel algemeen. Ze hoort bij onze bodem. In onze streken hoort zij thuis. Maar in voedselarme zand- en veengronden horen weer andere planten thuis. Andere planten waar weer andere insecten van afhankelijk zijn, waar andere ecosystemen horen te floreren. Overal brandnetels zou een enorme aderlating voor de biodiversiteit opleveren. Bovendien, ook die voedselrijke systemen hebben baat bij de afwisseling met voedselarmere systemen. Een monocultuur van brandnetels maakt deze kwetsbaar voor ziekten en plagen.

Een nog belangrijker reden is dat het met die brandnetels en het ecosysteem in de overbemeste gebieden ook niet goed gaat. Veel van de hiervoor genoemde insecten die afhankelijk zijn van de brandnetel, laten zelfs een achteruitgang zien. En ook de nachtegaal laat qua populatiegrootte een flinke veer. De vermesting met stikstof en meer brandnetels heeft in ieder geval niet over de hele linie geleid tot grotere populaties van brandnetelvretertjes. Dit komt vooral door de ontstane disbalans tussen de verschillende meststoffen (stikstof en fosfaat) en sporenelementen in de bodem, ook een gevolg van de stikstofoverload. Kort en goed, aan de ene kant verliezen we karrevrachten aan biodiversiteit, aan de andere kant komt er niets bij. “Brandnetels zijn ook groen” is het simplisme voorbij.

Ton Eggenhuizen

bio


Een reactie plaatsen

Dode eik leeft

Het winterse Pampushout oogt in eerste aanblik doods. Geen blad aan de boom, de ondergroei afgestorven. De regen en wind verhogen de feestvreugde ook al niet. Toch valt er voor mij genoeg in het bos te beleven. Het bos is zeker niet dood.

Ik struin nu door het bos op zoek naar roofvogelnesten van voorgaand jaar. Die nesten zijn in de kale bomen redelijk eenvoudig te vinden. In de wetenschap dat roofvogels nesten meerdere jaren achtereen kunnen gebruiken, kan ik op deze winterse dag de roofvogelstand al aardig in beeld brengen. Boven het geluid van de wind in de takken hoor ik bovendien de koorzang van koperwiek,  de scherpe tik van de appelvink en zelfs de voorzichtige eerste roffel van de grote bonte specht. Verder zijn ook nu nog volop paddenstoelen te vinden. Ik noteer rode kelkzwam, slanke anijstrechterzwam, ziekenhuisboomkorst en klontjestrilzwam. Hoezo, doods bos?

Waar door werkzaamheden het bospad onbegaanbaar wordt, steek ik het naastliggende perceel in. Struinen over omgevallen bomen en door braamstruweel. Een gesneuvelde eik met losliggende bast is een nadere inspectie waard. Voorzichtig til ik een stuk van de bast op en het eerste wat beweegt zijn tientallen pissebedden. Mospissebed en kelderpissebed. Een grote zwarte kever met knobbels op het dekschild laat zich makkelijk benoemen, de gekorrelde veldloopkever. Een kluitje kleinere kevers zijn slakkenaaskevers. Wat duizendpoten, een regenworm, de grote zwartschild (ook een loopkever). En een sluipwesp. Van die laatste moet ik even de naam schuldig blijven. Ik maak snel wat foto’s in de hoop daarmee de determinatie te kunnen volbrengen. Voorzichtig leg ik de boombast weer terug en zo kunnen de beestjes weer rustig het voorjaar afwachten.

De wesp heeft een witte stip op de rug en achter op het achterlijf. Halverwege de antennes zit een  witte band. Na wat gepuzzel kom ik uit op Chasmias paludator. Het blijkt dat deze opvallende wesp nog niet eerder in Almere is vastgesteld en dit is pas de tweede waarneming in Flevoland. Ook buiten Flevoland zijn nog niet veel waarnemingen. Ik liep het bos in voor buizerdnesten, en kom er weer uit met tal van leuke waarnemingen. Dat is niet de eerste keer dat ik mezelf verlies, dit keer bij een dode eik die wemelt van het leven.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Het zwanenmeer

Een spierwitte kont steekt uit het water en ernaast peddelen twee zwartgrijze zwanenpoten. Met een lokale bodemdiepte van twee meter zal deze knobbelzwaan met zijn snavel niet in de bodem wroeten. De vogel graast de toppen uit de waterplanten. Als de vogel weer boven komt, zie ik inderdaad de resten van vers geplukt fonteinkruid uit de snavel hangen. Het is dezelfde plant die later in het jaar op deze grote plas tot gemopper en geklaag zal leiden aan dek van de plezierbootjes.

Deze waterplant is in Nederland terug van weggeweest maar is vanwege de korte Almeerse historie een nieuwkomer op het Weerwater. Deze plas is sinds de aanleg troebel geweest met veel algen. De laatste jaren ontstond ook regelmatig de giftig stinkende blauwalgenbloei met de afsluiting van zwemstrandjes tot gevolg. De spectaculaire verbetering van de waterkwaliteit drong de algenbloei terug, verbeterde vervolgens het doorzicht en dat was weer koren op de molen voor de waterplanten. Voor watersporters die klagen over de waterplanten is het goed om ook het alternatief onder ogen te zien, het is óf een heldere natuurlijke groentesoep, of een stinkende giftige erwtensoep.

Voor de watersporters zijn de waterplanten vretende zwanen de natuurlijke bondgenoten. Waterplanten zijn voor de zwanen namelijk niet zomaar een snackje. Dat begint in de winter al. In de ondiepe delen van het meer wordt flink huisgehouden onder de wortelstokken. Deze wortels zijn rijk aan voedingsstoffen en daarmee een geliefde voedingsbron. Zwanen en andere vogels kunnen met gemak twee-derde van alle wortels oppeuzelen. Als de dichtheid van deze wortels flink is afgenomen, gaan de zwanen pas de graslanden op om daar te grazen. De overgebleven wortels groeien in het voorjaar wel weer uit en dan zijn het vooral de jonge groeischeuten die geliefd zijn. En ook daar hebben de vogels een flinke invloed op de groei. De dagelijkse voedselbehoefte van een zwaan is ruim drie kilo waterplanten. In de rui, als de vogels voor de veergroei nog meer energie nodig hebben, loopt de behoefte op tot een slordige vier kilo per dag. Een flinke groep zwanen kan vijf-zesde deel van het oppervlak aan waterplanten weg grazen. Zwanen zijn dus de grote grazers van de recreatieplassen.

Veel mensen in de stad zullen echter denken dat brood, of het nu knipwit, viergranen, casino of turks is, het leeuwendeel van het voedsel uitmaakt. Maar zelfs op plekken waar veel brood gestrooid wordt, vormt dat maar een bijgerecht. De plantsoentjes in de buurt worden namelijk ook luiskaal begraasd.

Dan het voeren met brood. Brood zou slecht voor zwanen en andere watervogels zijn, maar het succes van stadse zwanen valt moeilijk te rijmen met een slecht voedingspatroon. Maar het gaat er natuurlijk wel om hoeveel brood wordt aangeboden. Overdaad schaadt. Het is natuurlijk bevredigend om dieren te helpen, maar als er te veel gevoerd wordt kunnen ook weer problemen ontstaan.

Een voorbeeld. Met het voeren van zwanen ontstond bij het Weerwater een bijzonder treintje van oorzaken en gevolgen dat voor stadhuiselijke hoofdbrekens zorgde. Bovenmatig zwanen voeren leidde tot de vrees voor rattenoverlast. Bovendien kwam een flink deel van de zwanenpoep rijk aan bacteriën op het strand. Geen fijne plek om kleine kinderen zandkastelen te laten bouwen. Verzoek om te stoppen met het voeren bleek gericht aan dovenmansoren. De zwanen werden vervolgens met dranghekken van het strand geweerd. Daarmee verloor de plek inderdaad aan aantrekkingskracht. Maar het strand was ook de uitvalsbasis voor de zwanen om de waterplanten flink onder handen te nemen. De fonteinkruiden werden minder in hun groei belemmerd, dat leverde meer klachten van watersporters en meer kosten om machinaal de waterplanten te maaien.

En de knobbelzwanen? Die steken de kop onder het water en grazen. Per zwaan vier kilo waterplanten. Per dag.