Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


Een reactie plaatsen

Van dwergmuis tot stadsreus

WhatsApp Image 2022-10-10 at 17.04.15In vijftig jaar tijd van een kale nieuwe polder naar een stad van meer dan 200.000 inwoners. In Nederland kan dat. Dat kan in Almere.

Maar het begon met het inpolderen van een deel van het IJsselmeer. Planten wisten die kale polder als eerste te bewonen. Uitgestrekte rietvelden zover het oog reikte. En in die rietvelden voelde de dwergmuis zich snel thuis. Die rietmuisjes werden zo algemeen dat de kerkuilen van het oude land iedere avond de oversteek maakten naar de polder.

Die rietvelden hebben plaats gemaakt  voor woonwijken. Woonwijken met tuinen waar een imposante grote geelbruine zweefvlieg van vlinderstruik naar vlinderstruik vliegt, een vlieg met de toepasselijke naam: de stadsreus. Zo veranderde de poldernatuur in stadsnatuur: van dwergmuis tot stadsreus. Een korte turbulente natuurgeschiedenis die nu door de Vogel- en Natuurwacht Flevoland in boekvorm is gestaafd.

Van ‘dwergmuis tot stadsreus’ brengt de veelzijdige natuur van Almere in beeld. Aan dit boek werkten een groot aantal mensen van divers pluimage mee. Schrijvers, fotografen, en onmisbare krachten achter de schermen. Allemaal om hun enthousiasme te delen voor de uitbundige natuur die in en rond de stad te vinden is. Door hun verhalen en met hun foto’s hoopt de Vogel- en Natuurwacht dat nog meer mensen de stap van natuurliefhebber naar natuurbeschermer zullen zetten. Dat kan al op het balkon en in de tuin.

Het boek is te bestellen via https://www.vogelwachtflevoland.nl/biodiversiteitsboek/ en zal binnenkort ook bij de boekhandels in Almere liggen.

Advertentie


2 reacties

In imperfectie schuilt de schoonheid…

IMG_1257…en biodiversiteit. In planten is zo een onregelmatigheid doorgaans een vergalling, en die wordt dan meestal door beestjes of schimmels veroorzaakt. Je zien niet één plantensoort, maar daarnaast ook de sporen van een galwesp, galmug, galkever, bladluis of meeldauw (om maar wat veroorzakers te noemen).

Het talud langs het Spoorbaanpad is de groeiplaats voor veel kruiden zoals bijvoet, klaproos, boerenwormkruid en teunisbloem. Die laatste trekt mijn aandacht omdat de bloeiwijze nietrechtopstaand is, maar wat bochten vertoont. Van dichtbij zijn al snel vervellingshuidjes van bladluizen te zien. Aangezien de ene bladluis de andere niet is, In Nederland komen meer dan 500 soorten voor, neem ik een stukje mee voor nadere bestudering. Een groot deel van die bladluizen zijn kieskeurig, ze komen maar op een enkele of een paar plantensoorten voor. Daarmee zijn ze redelijk eenvoudig op naam te brengen.

De website www.bladmineerders.nl is een handige tool voor de determinatie van de plantenvretertjes. Weet je de plantennaam, dan is het vretertje meestal door die kieskeurigheid snel gevonden. Zo kom ik er snel achter dat er maar vijf verschillende bladluizen op teunisbloem beschreven zijn. Onder vergroting zie ik kleine groene luisjes met lichte rugtekening en de donkere “knietjes”. Het blijkt een op de teunisbloem gespecialiseerde soort te zijn: Aphis holoenotherae. Officieel geen Nederlandse naam, maar teunisbloemluis ligt wel voor de hand.

Plots valt mijn ook op een larfje dat ik zie kronkelen tussen de vergalde blaadjes. Bleekgroen met
donkere tekening, spitse kop en twee kleine sprietjes op de kont. www.bladmineerders.nl geeft geen
uitsluitsel dus daardoor tast ik geruime tijd in het duister. Plots bedenk ik mij dat die larfjes, inmiddels zie ik er al zeker tien door het optisch vergrootte beeld kruipen, wellicht niet op de teunisbloem, maar op de luizen afkomen. De ingeving “kijk eens bij biologische bestrijding van bladluis” blijkt een schot in de roos. In de handel zijn de larfjes van Aphidoletes aphidimyza te koop en het is ook deze soort die op de teunisbloemluizen jaagt. En wat ik voor vervellingen van luizen hield, blijken dus leeggezogen bladluizen te zijn. Ook weer geen Nederlandse naam, bladluisgalmug dan maar?

Zowel de teunisbloemluis als de bladluisgalmug zijn nog niet eerder in Flevoland waargenomen. Zo blijkt die misvormde teunisbloem een uniek en nieuw stukje biodiversiteit van Almere. Het loont de moeite om eens wat beter naar die vlekjes en knobbeltjes op de planten te kijken.


Een reactie plaatsen

Stadsnatuur – een contradictio in terminis?

bijenOp 16 september stond een groot artikel in de Trouw met als titel: “In dit tempo is Nederland binnenkort wereldkampioen soortenverlies”.  Een niet vrolijk-stemmend verhaal, maar de afname van biodiversiteit is inderdaad ongekend.  Eén zinnetje over herstelkansen trok mijn aandacht. De raadselachtige formulering luidde: “daarbij moeten we ook kijken naar plaatsen waar natuur niet traditioneel aanwezig is, zoals de stad”.

Wat vooral traditioneel is, is de gedachte dat natuur pas zou beginnen bij het bordje van Natuurmonumenten, SBB of het Flevo-landschap. Dat natuur alleen echte natuur is als de mens er met zijn handen van af is gebleven. Ook Frank Berendse, hoogleraar natuurbeheer, lijkt in zijn boek over natuurbescherming in Nederland (Wilde apen) weinig op te hebben met de door mensen beïnvloede natuur. Zo heeft hij het over ‘de toenemende invloed […] van het stedelijk gebied op de stukken natuur die nog over zijn’. Later in zijn boek maakt hij, in een overzicht over natuur, een tweedeling tussen ‘nagenoeg-natuurlijke landschap’ en ‘namaakwildernis’. Vervolgens maakt hij nog een heel klein stapje naar mensennatuur door te stellen: ‘En misschien zouden stadsnatuur en de natuur van het aangeplante bos een aparte plek in het overzicht verdienen’. Misschien?

Het is een romantisch beeld, de niet door mensen aangeraakte natuur. Maar in mijn ogen ook een fout beeld. Los van de vraag of er ergens op de wereld nog een plek te vinden is waar de mens géén invloed heeft (het antwoord daarop is ontkennend), is het ook verkeerd om te denken dat de mens en de natuur twee verschillende los van elkaar staande zaken zijn. 

Die tweedeling is eigenlijk helemaal niet zo vanzelfsprekend. Toen Chautuileo Umeyman uit Chili bij de stem van de Natuur vertelde dat de mensen uit haar volk (Mapucho) geen naam voor “natuur” hebben, viel bij mij het kwartje. Als je net als de oorspronkelijke inwoners uit Zuid-Amerika onderdeel bent van de natuur, is alles natuur. Wij hebben in het westen met het geven van een naam die natuur op afstand gezet. En dat is helemaal sterk als je het een natuurmonument of natuurreservaat noemt. Dan wordt het een gebruiksvoorwerp: iets om te bezoeken, om in te picknicken (of om een bankstel te dumpen).

De natuur is voor de Mapucho in Chili hun alles, hun “huis”. Zo zou ook onze natuur, inclusief de stadsnatuur ons huis moeten zijn. Door stadsnatuur te bagatelliseren, zoals Frank Berendse lijkt te doen, lopen we het risico dat die stadsnatuur met knobbelzwanen in de grachten, bijenorchissen op de oevers daarvan en slechtvalken op de wolkenkrabbers niet het beschermen waard is. Juist deze dicht-bij-de- mensen-natuur verdient aandacht en bescherming. Niet misschien, maar zeker!

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Inheemse bomen

Ramshoorngalwesp op een Wintereik

Ramshoorngalwesp op Europese zomereik

Een Amerikaanse eik van, zeg, honderd jaar oud. In West Europa zal je daarin niet snel boven de twintig verschillende insectensoorten komen. Bekijk een Europese zomereik en je zal, als je ze kan herkennen, snel meer dan vierhonderd verschillende soorten turven. Een krachtiger aanwijzing dat het planten van inheemse bomen en struiken meer biodiversiteit oplevert is nauwelijks denkbaar.

Toch hoor ik daar met enige regelmaat weerwoord op. Er wordt dan gewezen op onderzoek waarbij aangetoond is dat insecten van de inheemse vogelkers overwipten op de amerikaanse vogelkers (ook wel bospest genaamd). En inderdaad, uit onderzoek blijkt dat de amerikaanse vogelkers inmiddels in toenemende mate door inheemse bladvretertjes wordt bezocht. Vretertjes die voorheen alleen bekend waren op inheemse struiken en bomen. Eerst schoorvoetend, de rupsjes van de hangmatmot begonnen wel aan de bospest maar kwamen niet tot wasdom, maar inmiddels lijkt het dat de mot de bospest-code heeft gekraakt. En zo zijn er een aantal soorten die nu in Europa een Amerikaans dieet volgen.

Het weerwoord van aanpassing op de bospest lijkt een krachtig argument om je niet meer tot inheemse soorten te beperken. De natuur komt wel met een oplossing. Toch valt daar naast het trage verloop wel wat meer op af te dingen. Natuurlijk zijn er méér redenen dan alleen biodiversiteit om voor bepaalde planten te kiezen. Esthetische redenen bijvoorbeeld. In het kader van de achteruitgang van biodiversiteit is de vraag echter relevant welke soorten je het best kan kiezen om die biodiversiteit weer te verbeteren. De noodzaak is gelegen in het feit dat de biodiversiteit wereldwijd, maar ook bij ons in Nederland onder druk staat.

De redenen van de achteruitgang zijn legio. Ontbossing, vermesting, vervuiling, intensiever landgebruik, het is maar een greep uit de trits van factoren die de natuur bedreigen. En net als er veel factoren zijn die de natuur bedreigen, zijn er ook veel factoren die juist aan het herstel kunnen bijdragen. We zullen lang niet alle bedreigende factoren kunnen elimineren (direct of op termijn), en dat maakt het dubbel zo belangrijk om alle mogelijke positieve maatregelen te omarmen. Gebruik van inheemse bomen, stuiken en kruidgewassen in tuin, park en bos is daar een belangrijke stap in.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Wegedoorndonsbedje

Met verbazing hoorde ik Jetze Kamerling van de Beheergroep Buurtbewoners Beatrixpark praten over de wegedoorn in het park. Ik ken deze struik met geelgroene bloemen en blauwzwarte bessen wel van uit de duinen en was tot op dat moment onwetend over het voorkomen in Almere. Toch blijkt deze struik buiten het Beatrixpark op zeker nog vijf andere plekken in de stad te staan. Dikwijls als aanplant.

Een inheemse boom of struik betekent vaak dat er insecten en andere beestjes op leven die zich geheel aan die plant hebben aangepast. Tijd dus om de Beatrixparkse wegedoorn die door Jetze werd aangewezen aan een bladkerende inspectie te onderwerpen. Deze struik heeft boomaspiraties, met een kroonhoogte van zeker een meter of vijf. Gelukkig hangen ook wat takken langs het pad op reikhoogte. Bij het tweede twijgje is het raak. Aan de onderzijde van een blad zie ik twee veldjes met grijs dons. In eerste instantie denk ik aan een meeldauw. Omdat die schimmelsoorten toch echt microscopisch onderzocht moeten worden, wordt het blaadje met het donsbedje meegenomen.

Thuis zie ik met een loep al snel dat het een vergalling is van het blad, en geen meeldauw. Ook zie ik een groengelig mijtje in het donslaagje wegkruipen. OK, dat maakt het vinden van een naam op de website www.bladmineerders.nl al een stuk makkelijker. Dit is een website die meer levert dan de naam belooft. Het geeft niet alleen informatie over bladmineerders, maar is ook uitvoerig over allerlei andere dieren en schimmels die op en in plantenbladeren leven. Al snel blijk ik dus oog in oog te staan met de wegedoornbladmijt. Zou die al eerder op een andere Almeerse wegedoorn zijn aangetroffen?

Daarvoor spring ik over naar www.waarneming.nl, de website waar duizenden natuurfanaten jaarlijks een paar miljoen waarnemingen aan toevertrouwen. Voor het grootste deel vogels, maar ook tal van andere soortgroepen worden op deze manier bestudeerd. De site meldt over de wegedoornbladmijt dat die zeldzaam is. Nog niet eerder in Almere waargenomen. Sterker nog, zelfs nog nooit in Flevoland. Het blijkt notabene pas de derde vermelding voor Nederland! En als ik die twee eerdere waarnemingen bekijk en vergelijk met de informatie op bladmineerders.nl denk ik zelfs dat het geval in het Beatrixpark de eerste van Nederland zou kunnen zijn.

De wegedoorn bestaat al miljoenen jaren, de bladmijt idem dito. Zulke diertjes vormen dus zelden een probleem voor de plant. Alleen als die plant op een ongunstige plek staat (of in een monocultuur) kan de plant aan het beestje ten onder gaan. Dat is dan natuurlijk niet het beestje aan te wrijven maar de planter die een verkeerde plek heeft uitgekozen. De vraag is nu of de wegedoornbladmijt echt zeldzaam is of dat er maar zelden naar gezocht wordt. Je ziet het immers pas als je het doorhebt. Dus, zie je een wegedoorn staan, keer gerust wat blaadjes op zoek naar het donsbedje van deze mijt.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Brandnetels zijn ook groen

Ik ben een groot liefhebber van brandnetels. Tientallen insecten zijn afhankelijk van deze plant. Sommige soorten zijn ook naar de plant vernoemd, zoals de viervlekbrandnetelsnuitkever, het donker brandnetelkapje, de brandnetelrolgalmug en de brandnetelblindwants. Zonder grote brandnetels ook geen kleine vos, dagpauwoog en atalanta. De rupsen van deze vlinders leven vrijwel geheel van brandnetel. Brandnetels zijn door de brandharen ook goede veilige nestelplaatsen voor nachtegaal en tal van andere zangvogels. Zij voelen zich daar veilig.

Brandnetels groeien op voedselrijke bodem. Vandaar dat de brandnetel ook veel genoemd wordt in het stikstofdebat: “stikstof is helemaal geen probleem, het is goed voor de natuur. Brandnetels zijn toch ook groen?” Als brandnetelaficcionado zou mij dat als muziek in de oren moeten klinken, nietwaar? Niet waar. Het is om zeker twee redenen namelijk grote flauwekul. Zeker, brandnetels zijn nuttig. In gebieden met een natuurlijk rijke bodem, zoals onze zeekleipolder, is de brandnetel algemeen. Ze hoort bij onze bodem. In onze streken hoort zij thuis. Maar in voedselarme zand- en veengronden horen weer andere planten thuis. Andere planten waar weer andere insecten van afhankelijk zijn, waar andere ecosystemen horen te floreren. Overal brandnetels zou een enorme aderlating voor de biodiversiteit opleveren. Bovendien, ook die voedselrijke systemen hebben baat bij de afwisseling met voedselarmere systemen. Een monocultuur van brandnetels maakt deze kwetsbaar voor ziekten en plagen.

Een nog belangrijker reden is dat het met die brandnetels en het ecosysteem in de overbemeste gebieden ook niet goed gaat. Veel van de hiervoor genoemde insecten die afhankelijk zijn van de brandnetel, laten zelfs een achteruitgang zien. En ook de nachtegaal laat qua populatiegrootte een flinke veer. De vermesting met stikstof en meer brandnetels heeft in ieder geval niet over de hele linie geleid tot grotere populaties van brandnetelvretertjes. Dit komt vooral door de ontstane disbalans tussen de verschillende meststoffen (stikstof en fosfaat) en sporenelementen in de bodem, ook een gevolg van de stikstofoverload. Kort en goed, aan de ene kant verliezen we karrevrachten aan biodiversiteit, aan de andere kant komt er niets bij. “Brandnetels zijn ook groen” is het simplisme voorbij.

Ton Eggenhuizen

bio


Een reactie plaatsen

Méditerranée

De margrieten in het Den Uylpark staan rijkelijk te bloeien. Dat trekt insecten aan, en mij dus ook. De nectar- en stuifmeelbar is geopend en staat doorgaans garant voor een goede insectenfauna. Op de eerste bloem toont direct al een donker insect met twee gele vlekjes achter op het lijf en lange sprieten op de kop. De vleugelvorm wijst ondubbelzinnig op een wants, maar ik kan me niet herinneren dat ik deze soort al eerder heb gezien. “Mediterrane prachtblindwants” schiet mij door het hoofd. Snel even een foto maken.

Vroeger dook ik met foto in de hand de boeken in of het internet op. Tegenwoordig gaat het allemaal veel sneller. Er zijn inmiddels diverse app’s die het determineren in het veld mogelijk maken. Dus ik “trek de foto door Obsidentify” en een tel later verschijnt de naam in het scherm van mijn mobiel. Inderdaad, de Mediterrane prachtblindwants. Als ik de waarneming digitaal wil invoeren krijg ik wel een waarschuwing in beeld: ”Dit is een zeer zeldzame soort, weet je zeker dat je deze soort wil selecteren?” Ja, ik weet het zeker. Durf er zelfs een geslacht aan te koppelen. De gele hoekjes wijzen op een vrouwtje. Als ik verder loop blijkt een flinke populatie aanwezig, ook mannetjes met rode hoeken en een onvolwassen groenig exemplaar.

Zeldzaam? De eerste vondst in Nederland dateert van 1999. Een flinke tijd bleef het verspreidingsgebied beperkt tot Zuid-Holland maar recent is het beestje met een opmars bezig. De eerste Almeerse waarnemingen dateren van 2016, in eerste instantie allemaal aan de zuidkant van Almere, Haven en Hout. Het is aanlokkelijk om deze opmars in verband te brengen met het warmer wordende klimaat. Binnen Flevoland is het voorkomen nog beperkt tot Almere, maar een verdere uitbreiding ligt voor de hand. Eén zwaluw maakt nog geen zomer, één nieuwe insectensoort betekent nog niet dat het met deze kriebeldiertjes weer goed gaat.

De achteruitgang van de insectenfauna in West-Europa is alarmerend. Deze achteruitgang is het grootst in het agrarisch productieland en de versnipperde natuurgebieden. Het lijkt er sterk op dat insecten in de steden met het grote areaal aan gevarieerd groen zich nog wel enigszins aan deze malaise kunnen onttrekken. Ecologisch beheer doet daarbij een flinke duit in het zakje. Waar eens de gedachte was dat echte natuur iets was waar de mens geen bemoeienis mee had, blijken nu juist de steden van groot belang voor het behoud van een flink deel van de biodiversiteit.

Ton Eggenhuizen


2 reacties

Chemische oorlogsvoering

Stel je hebt een bloempje en een bijtje, of beter nog een plant en een insect. Een blad etend insect. De bladeren zijn voor de plant van levensbelang, dus die vraat is ongewenst. Om de vraat tegen te gaan ontwikkelt de plant afweerstoffen. De nakomelingen van die plant die de beste stofjes maken, hebben de beste overlevingskansen.

De insectenevolutie zit echter ook niet stil. Een aantal insecten weet vervolgens om te gaan met die afweerstoffen. De vraat die daarop volgt leidt weer tot nog betere afweerstoffen en dat leidt weer tot verdere evolutie van het insect. Pure chemische oorlogsvoering! Uiteindelijk leidt dit tot specialisatie en nauwe plant-dierrelaties. In de natuur zijn veel van deze relaties te vinden. De zebrarups is nagenoeg de enige die de chemische wapenwedloop met het jacobskruiskruid aan kan. De zomereik heeft daarentegen vele bladvretertjes.

De crux van deze specialisatie is dat ondanks de vraat de planten er doorgaans geen last en soms zelfs profijt bij hebben. De sleutel hierbij is biodiversiteit. De zomereik is voor zangvogels een geliefde boom vanwege de immer gedekte dis. Koolmezen en ander vogelgrut houden zo de insectenpopulaties in de eik in bedwang. Het is wel van belang om ook andere boomsoorten in de buurt te hebben voor de momenten dat die eik even te weinig voer oplevert voor de vogels. Daarom is een bos met meer boomsoorten ook altijd veel productiever, zelfs voor houtvesters. Hoe hoger de biodiversiteit, hoe kleiner de kans op plaagvorming. Een hoge biodiversiteit betekent ook dat er vast organismen (aaltjes, schimmels) zijn die de zebrarups weer in bedwang houden.

De laatste jaren is een andere specialisatie tussen plant en dier in het nieuws: de buxus met zijn buxusmot. En daarbij kunnen we vanuit het perspectief van de plant – vooralsnog – niet spreken van “geen last” en al helemaal niet van “profijtelijk”. Ook hier is biodiversiteit een sleutelbegrip. In veel tuinen is de buxus als goed snoeibaar sierplantje het enige groen langs een tegelplaats. Of ze staan in een sierpot op de tegels. Zulke plekken worden door koolmezen gemeden. Te weinig variatie in voer, geen vluchtmogelijkheden voor de kat. Bovendien, koolmezen kennen de buxus (nog) niet. Zowel buxus als buxusmot komen van elders. Bij de introductie in West-Europa is eerst alleen de buxus en veel later de buxusmot uit het natuurlijke ecosysteem hier naartoe gehaald. In de tuin is hierdoor een extreem soortenarm ecosysteem aanwezig: buxus met zijn mot. Geen andere organismen die de buxusmot eronder kunnen houden. Dit is te vergelijken met een gazelle in de leeuwenkuil van Artis. Het levert slechts een heel korte en heel hevige ecologische relatie op.

Hoe nu verder? In ieder geval moeten de buxusliefhebbers niet meedoen aan de chemische oorlogsvoering. Er zijn inmiddels duidelijke aanwijzingen dat koolmezen – die schoorvoetend beginnen aan buxus-bezoek – door bespuiting van de buxus met “gewasbeschermingsmiddelen” dood neervallen. Verhogen van de biodiversiteit is de enige sleutel om de buxus te behouden en de rups tot aanvaardbare proporties terug te dringen. Dus vergroenen, structuur in de tuin, vluchtmogelijkheden en zo veel mogelijk planten gebruiken die hier van nature voorkomen.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Spoorzoeken naar een wesp

Langs mijn forensenroute is een plekkie waarvan ik steeds denk, daar moet ik eens halthouden en goed gaan kijken. De oever staat hier vol met wolfspoot en harig wilgenroosje, gelardeerd met wat verse opslag van populier. Voldoende variatie om wat leuke insecten te vinden. Deze middag voeg ik maar eens de daad bij het woord.

De wolfspoot staat “volop” te bloeien met zijn kleine kransjes van wit-roze bloempjes, voldoende om diverse vliegjes aan te trekken. Ik zie bloemvliegen en de groenglanzende Neomyia cornicina. Ook jaagt hier de gewone wesp op kleine insecten. Mijn oog valt verder op een bladmijn in het wolfspootblad. Het vraatpatroon duidt op de bladmineervlieg Phytomyza lycopi. Het is inmiddels de tweede vindplaats van dit zeldzame vliegje in Almere. Vanwege de wespen, laat ik de wolfspoot maar even voor wat het is en ik richt mijn aandacht op de populieren.

Het gebeurt niet vaak dat je verse populierenblad en jonge twijgen zo fraai kan onderzoeken. Meestal zijn die buiten de reikwijdte van mijn – toch best wel – lange armen. De bladeren zijn rijk aan de bladmijnen van de eenstipslakkenspoormot. De rups van dit piepkleine motje vreet zeer oppervlakkig onder het bladoppervlakte, waardoor een zilverig-glimmend paadje ontstaat. Alsof een slak over het blad is gekropen. Verder tref ik de lange en slanke vraatgang van de algemene populierenmineermot. Een ander blad laat een wat onregelmatige vraatvlek zien, van de onderkant is het bladmateriaal weggevreten. Als ik het blad vastpak voel ik bij de bladsteel een ruwheid die direct mijn aandacht trekt.

Op een lengte van 1-2 centimeter zijn kleine bobbeltjes te zien die bij nadere inspectie bultjes met putjes zijn. Hier heeft een insect op een regelmatige afstand 7-10 eitjes aan weerszijde van de bladsteel gelegd en de eitjes hebben op hun beurt de steel aangezet tot het maken van de kleine bultjes. De putjes wijzen erop dat de rupsjes al uitgekropen zijn. Dit is het werk van de bladwesp Cladius grandis. De larfjes zijn gewoon om gezamenlijk na uitkomen over de onderzijde van het blad te trekken. Op een gegeven moment gaan ze naast elkaar aan het blad vreten. Het gezamenlijk optrekken doen ze vast niet omdat het zo gezellig is. Op die manier lijken ze één groot organisme en dat zou wel eens belagers kunnen afschrikken. De larven kan ik echter niet vinden. Heeft een hongerige mees de truc doorzien en zich aan de smakelijke hapjes vergrepen? Gelukkig hebben we de sporen nog, want de soort was nog niet eerder in Flevoland (en Almere) aangetroffen.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Takgal

Hoe vaak ben ik er de laatste weken ‘s ochtends niet langsgelopen? Goed, ik was er voor een ander doel, het ringen van vogels, maar toch. Gisteren waren we weer met een aantal mensen vogels ringen, dit keer in de avonduren voor het ringen van boerenzwaluwen. Voor een deel met ander “personeel” dan doorgaans. Onder andere was zoon Victor aanwezig, van het eerste moment af lid van het ‘Biotrio Almere’. Het was zijn oog dat viel op een vreemde peul. De peul zat aan een prikkelende bramentak. Aangezien bramen geen peulvruchten zijn, moest het wel een gal wezen.

Voor het achterhalen van de galveroorzaker is het handig om de waardplant te weten. De blauwgrijze bramentak met de vele verspreid staande korte doorntjes kon eigenlijk maar één soort zijn, de dauwbraam. Van daaruit zijn er meerdere wegen te volgen. Er is een gallenboek, maar die hadden we natuurlijk niet bij ons. Wel een mobiel, dus de digitale weg stond wagenwijd open. Een uitgebreide website voor plantparasieten is www.bladmineerders.nl. Maar als je snel iets wil vinden, dan is www.waarneming.nl een betere weg. Per plantensoort geven ze alle in hun database ingevoerde gallen weer. En zo kon rap de naam worden achterhaald. Het bleek de gal van de bramentakgalwesp.

Dat is best een lange naam voor een heel klein wespje van een paar milimeter. Dit wespje legt haar eitjes in een nog vitaal groeiend deel van de bramentak. Dauwbraam is daarbij een geliefde soort. De infectie met de eitjes zorgt ervoor dat de plant woekerend lidtekenweefsel aanmaakt, de peulvormige vergroeiing. De peul biedt ruimte aan zo een 200 larven, elk in een eigen kamertje, die zich tegoed doen aan het weefsel van de vergroeiing. In het voorjaar vreten die larven zich elk uit hun kamertje en dan blijft een houtig restant over met allemaal gaatjes. Dat zijn de kamerdeurtjes waaruit de larfjes, ditmaal als wespje, naar buiten zijn gekomen. Volgend voorjaar maar eens kijken of we die gallen ditmaal met die gaatjes weer kunnen vinden.

Ton Eggenhuizen