Nederland is ganzenland bij uitstek. Waterrijk en liggend op de 0 ºC januari isotherm maakt van ons land een geschikt overwinteringsgebied. Door de gemiddelde wintertemperatuur is Nederland de meest nabijgelegen mogelijkheid voor Arctische ganzen om te overwinteren. Maar er is meer dan ganzen in de winter.
Vroeger was de wereld nog overzichtelijk. Je had alleen ganzen in de winter. Tegenwoordig hebben we jaarrond ganzen in Nederland. En dat zorgt voor problemen. Bij het faunabeleid wordt nu onderscheid gemaakt tussen “zomerganzen” en “winterganzen”. Helaas voegt de natuur zich slecht naar het beleid dat in Den Haag en op provinciehuizen wordt gemaakt.
Neem nu de grauwe gans. Deze grote grijsbruine gans – de stamvader van onze witte boerenganzen – wordt jaarrond in Nederland waargenomen. Het zijn echter niet altijd de zelfde individuen die we zien. Onze eigen broedvogels zijn ruwweg al in te delen in drie groepen: de vogels die hier jaarrond verblijven, de trekvogels die in Spanje overwinteren en de vogels die ’s winters in Zeeland en België zitten. Daarnaast zitten in de winter noordelijke vogels in ons land. De Zuidzweedse groep komt hier na de broedtijd ruien (zomer) om in de nazomer weer terug te vliegen. Pas als de winter invalt, zakken deze vogels weer af naar het zuiden. Waar trek je nu de grens tussen “zomergans” en “wintergans”?
Ook het verhaal van de brandgans is complex. Vroeger broedde deze soort alleen in het hoge noorden. Tegenwoordig broedt de soort zelfs in Nederland. Uit ringonderzoek weten we dat deze vogels in latere jaren als broedvogel kunnen opduiken in Rusland. Bovendien blijven de wintergasten steeds langer in Nederland. Aan de buitenkant kan je niet zien of een brandgans hier of in het noorden gaat broeden. Dus ook hier de vraag: waar trek je de grens tussen “zomergans” en “wintergans”?
Omdat we een internationale verantwoordelijkheid hebben voor trekvogels én overlast wordt ervaren is nu het kunstmatige onderscheid tussen zomer- en winterganzen gemaakt. Voor de “zomervogels” wordt maar even voor het gemak – en dus ten onrechte – aangenomen dat deze niet trekken en hier jaarrond verblijven.
Als we de verantwoordelijkheid serieus nemen, dan moeten we bedenken dat de (verst weg broedende) vogels er bij aankomst in Nederland duizenden kilometers op hebben zitten. Ze hebben dan enkele weken nodig om bij te tanken. Vervolgens breken de echte wintermaanden aan. Ook dan worden de reserves weer aangesproken. Het op peil houden van de lichaamsfuncties bij een afname van beschikbaar voedsel vergt veel van de vogels. Daarna moet weer worden opgevet voor de voorjaarstrek, bovendien moeten de vogels in een goede conditie in het broedgebied aankomen. Al met al een “winterperiode” van vier en als het tegen zit vijf maanden!
Toch gaan er stemmen op om de winterperiode beleidsmatig terug te brengen naar twee of drie maanden. Vanzelfsprekend wordt daarmee de zomerperiode verlengt, een periode waarin de regels voor het verjagen en afschot minder streng zijn. In de winter is het verjagen primair gericht op het wégjagen van de vogels. Daar mag beperkt wat ondersteunend afschot bij plaats vinden (en de vogels dus niet naar percelen lokken om ze vervolgens te schieten!). En nu maar hopen dat de provincies de natuur leidend laat zijn voor beleidskeuzes.
Ton Eggenhuizen