Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


Een reactie plaatsen

Drieluik exoten – sluitstuk

In de vorige blogs heb ik aangegeven dat succesvolle exoten indicatoren zijn van onvolledige ecosystemen. In veel gevallen zal het op orde brengen van ecosystemen dan hopelijk leiden tot het terugdringen van de exoot. Op die manier pak je het vraagstuk bij de wortels aan. Problemen (inclusief vermeende problemen) met exoten worden vaak pas duidelijk als de exoot vaste grond onder de voeten heeft gekregen, als de populatie in of aan het eind van een exponentiële (of vermeend exponentiële) groeifase zit.

Bestrijding van een soort in dat stadium heeft weinig zin. De schaal waarin de bestrijding moet plaats vinden, zowel in oppervlakte als in maatregelen, is dan ondoenlijk. Iedere poging zal namelijk op den duur stranden op kosten, tijd en aandacht. Ergens in de bestrijding verzwakken leidt tot nieuwe aanwas en uitbreiding van het verspreidingsgebied. Je brengt de soort namelijk weer terug in het stadium waar de groei het allersnelste ging. Zo is het uitroeien van reuzenbereklauw (maar ook nijlgans en halsbandparkiet) in mijn ogen onbegonnen werk.

De reuzenbereklauw is een invasieve exoot die ooit vanwege het indrukwekkende uiterlijk is uitgezaaid. De soort is inmiddels zo ver in Nederland ingeburgerd, dat er vrijwel geen gemeente te vinden is waar de soort niet voorkomt. Het bestrijden in een gebied is wellicht mogelijk door jaren achterheen iedere plant te verhinderen te bloeien. Iets wat overigens in hoge opgaande vegetatie ondoenlijk is. Maar stel dat het in een gebied wél lukt, dan zal op zeker moment de zaadvoorraad in en op de bodem zijn uitgeput. Maar als de buren minder rigoureus aan de gang zijn, zal vanuit het buurgebied jouw terrein weer net zo makkelijk worden bevolkt. En waarschijnlijk zijn bermen van snelwegen en spoorlijnen ook snelwegen voor deze plant. We zouden in Almere de soort heel misschien (maar ik heb mijn twijfels) tijdelijk kwijt kunnen raken. Maar als de omliggende gemeenten en de weg- en spoorbeheerders niets doen, kan je wachten op herkolonisatie.

Dan maar niets doen? Nee, er zijn goede redenen om de soort zo ver mogelijk terug te dringen. Met name in de stad (rond speeltuinen etc) is het meer dan legitiem om de plant aan te pakken. Hetzelfde geldt voor Japanse duizendknoop. De schade aan infrastructuur en fundering kan zo groot zijn dat de herstelkosten de pan uit vliegen. Ook ecologische motieven kunnen doorslag geven. Reuzenberenklauw en Japanse duizendknoop kunnen een 100% bedekking krijgen en zo andere planten verdringen, leidend tot een nog grotere verarming van het ecosysteem.

Ik denk wel dat het tijd wordt te erkennen dat we bij een aantal soorten de wedstrijd hebben verloren. Ieder woord en iedere ingreep is daar verspilde moeite. Moeite die beter gestoken kan worden in het op orde brengen van ecosystemen, in het voorkómen dat nieuwe soorten zich kunnen vestigen en het beheersen van echte problemen met exoten. Dus échte problemen, niet slecht gefundeerde onderbuikgevoelens.

Ton Eggenhuizen

Advertentie


Een reactie plaatsen

Exoten

Vorige week schreef ik dat exoten gezien kunnen worden als indicator van verarmde ecosystemen. Waar ecosystemen (nog) niet compleet zijn, weten exoten de lege niches te bevolken. Dergelijke ecosystemen kunnen al betrekkelijk oud zijn (zoals de weinig groene steden) of juist heel nieuw.

In Almere-Overgooi was zo een nieuwe situatie. Een gegraven plas in een landschapszone werd opmerkelijk snel gekoloniseerd door ondergedoken waterplanten. Doorgaans is dat een zegen voor de waterkwaliteit. Maar deze snelle groei leek verdacht veel op woekering. De plas was in mum van tijd vol gegroeid en waterplanten bedekten het gehele oppervlakte. Omwonenden vreesden overlast, mede omdat men dacht dat het alg of zelfs blauwalg was. Het bleek echter geen blauwalg maar waterpest. Waterpest komt van nature voor in Noord-Amerika maar is als aquariumplant naar Europa gebracht. Vanuit het aquarium was het kennelijk maar een kleine stap naar de sloot.

Mijn voorspelling was dat het waterpest vanzelf wel teruggedrongen zou worden door fonteinkruiden en kranswieren, planten die de plas niet zo drastisch zouden gaan overwoekeren. Ingrijpen in de waterpestvegetatie zou nooit dat effect gaan krijgen. En mijn voorspelling bleek waar. Je kan zo een jong systeem namelijk zien als een puber. Kalmpjes begeleiden naar volwassenheid werkt beter dan tegen het pubergedrag ingaan. Als gekozen was voor de radicale maatregel van het uitharken van al dat waterpest, was het systeem in het puberstadium gebleven en was het harken tot in lengte der jaren noodzakelijk gebleven.

Een voorbeeld van een wat ouder ecosysteem: de grote stad. Ondanks het vele groen in achtertuin, op daken en aan gevels valt lastig van een volwaardig ecosysteem te spreken. Zeker, er kan heel veel gedaan worden (en dat wordt gelukkig ook gedaan!) aan verbetering en completering van ecosystemen, maar de havik en zwarte specht broedt bijvoorbeeld (nog?) niet in onze binnensteden. De halsbandparkiet voelt zich er wel thuis. Moet de halsbandparkiet dan maar weggevangen worden, omdat hij hier niet thuis hoort? Die simpele reden is niet genoeg. Er wordt wel aangedragen dat halsbandsparkieten tamelijk dominant zijn over bijvoorbeeld de inheemse boomklever en grote bonte specht.

Op het daarbij aangehaalde onderzoek als onderbouwing voor exotenbestrijding valt wel wat af te dingen. De Belgen Strubbe en Matthysen onderzochten bijvoorbeeld het effect van halsbandparkieten op broedaantallen van boomklever en grote bonte specht door in een gebied alle geschikte holen dicht te maken. In een controlegebied liet men de holen intact. In de eerste (onnatuurlijk gemaakte) situatie ontstond vanzelfsprekend concurrentie, waarbij de stand van boomklever afnam. In het controlegebied bleven de aantallen van specht, parkiet en klever onveranderd. Ook bleek dat de parkieten op voedertafels duidelijk dominant waren. Maar voedertafels zijn onnatuurlijk hoge voedingsbronnen. Daar loont het om de bron te monopoliseren. In een natuurlijker setting is het voedsel meer verspreid. Monopoliseren van een verspreid voorkomende voedselbron heeft geen zin. De parkiet zou dan al zijn tijd kwijt zijn aan het wegjagen van concurrenten en komt dan zelf niet aan eten toe. Zulke onnatuurlijke situaties (bos zonder nestholtes, en voedertafels) zeggen natuurlijk weinig over de werkelijke gevolgen in complete ecosystemen.

Is exotenbestrijding dan per definitie onzin? Daarover meer in de volgende blog.

Ton Eggenhuizen


5 reacties

Plantjes en beestjes

CAM05109-1Plantjes en beestjes, ik kan er geen genoeg van krijgen. Maar voor de natuur is de wezenlijke vraag: wat is genoeg. Moet je streven naar zo veel mogelijk planten en dieren op één locatie of is dat te simpel? Als het gaat om zoveel mogelijk plant- en diersoorten op één plek, dan zou Artis een feest van biodiversiteit zijn. En inderdaad, dat is te simpel. Het gaat bij biodiversiteit vooral om de context en de onderlinge relaties.

De context zijn de van nature aanwezige randvoorwaarden als bodem en klimaat. Die ijsbeer en zebra in Artis zijn allebei in Nederland uit hun context. De natuurlijke randvoorwaarden dicteren welke planten en dieren ergens kunnen leven. In arctische gebieden zijn dat doorgaans weinig soorten, in tropische gebieden juist heel veel. Maar dat wil niet zeggen dat een arctische toendra een lagere biodiversiteit heeft dan een tropisch regenwoud. Binnen de arctische toendra kan je wel gebieden hebben met lage en hoge biodiversiteit. Een hoge diversiteit als het ecosysteem compleet is en een lage als het systeem mankeert. Met andere woorden, het heeft geen zin om de toendra te vergelijken met het regenwoud.

De onderlinge relaties tussen plant- en diersoorten zijn een belangrijke graadmeter voor de gezondheid van het ecosysteem en dus ook voor de biodiversiteit. Die relaties zijn in Artis ver te zoeken, zet die zebra in de ijsbeerkooi en je krijgt een vrij korte maar heftige relatie tussen de twee soorten. De onderlinge relaties zijn in de eerste plaats “eten en gegeten worden”. Deze relaties zorgen ervoor dat de soorten elkaar aantalsgewijs min of meer in evenwicht houden.

Stel een ecosysteem voor als een schoenendoos. In de doos hangt een knikker aan een touwtje. De knikker staat model voor een soort, het touwtje model voor de relatie die die soort heeft met zijn omgeving. De beweging van de knikker is de ontwikkeling die de populatie van de soort kan maken. De bewegingsruimte van de knikker is bijna onbeperkt (in populatietermen: van plaagontwikkeling tot uitsterven). Als we een tweede soort introduceren en naast een touwtje met de kant van de doos (de omgeving) ook een touwtje tussen beide knikkers spannen, wordt de beweging van beide soorten al beperkt. Beide soorten houden elkaar al ietwat in evenwicht. Een derde soort met een relatie met de omgeving én een relatie met de overige soorten beperkt de wegeging nog meer. En met tien soorten is de bewegingsvrijheid nagenoeg nihil.

Die schoenendoos met één knikker is vergelijkbaar met landbouw. En de inspanning om die ene soort in stand te houden zijn dan ook enorm. Het andere uiterste is ongetwijfeld een tropisch regenwoud. De veelheid aan complexe relaties zorgen ervoor dat het een heel stabiel biotoop is (totdat wij de zaag erin zetten). We zien vervolgens ook dat in een ecosysteem met van nature weinig soorten de populatieontwikkelingen enorm kunnen zijn. De arctische toendra is een mooi voorbeeld met de lemmingpieken als spreekwoordelijke icoon. Maar op de langere termijn (vier jaar) is ook zo een systeem stabiel.

En hoe zit dat in de stad? Niet voor niets zien we plaagvorming vaak in de stad. Ratten, stadsduiven, wespen, kakkerlakken, stuk voor stuk stedelijke problematiek. Door te streven naar een hoge biodiversiteit is de kans op plaagvorming flink in te dammen. Een slechtvalk ik de stad werkt prima tegen duivenoverlast.

Ton Eggenhuizen


1 reactie

Bij de konijnen af

konijnRond het politiebureau van Almere wemelt het in de zomermaanden van de konijnen. Maar waarom vliegt deze populatie – gezien het spreekwoordelijke voortplantingspatroon – niet helemaal de pan uit? En waarom zijn het er na de winter weer zo weinig?

Een konijn kan zes jaar oud worden. Per jaar zijn drie worpen mogelijk van maximaal zeven jongen per worp. De eerste worp legt het moertje als zij een jaar oud is. Met deze cijfers is te berekenen dat één paartje in het zesde jaar, als de stichtende moer en rammelaar de laatste adem uitblazen, meer dan vier miljoen nakomelingen kan hebben (maximaal 4.626.089)! In het tiende jaar zouden er zelfs 930.450.522.506 nakomelingen zijn!

Gelukkig komt het nooit zo ver. Kennelijk spelen er allerlei beperkende factoren. De bovenstaande berekening gaat uit van onbegrensde mogelijkheden zoals ruimte, voedsel en gebrek aan roofdieren. In het wild wordt een konijn gemiddeld namelijk niet ouder dan 1,5 jaar. Een konijn dat sterft aan ouderdom is feitelijk een zeldzaamheid. En als het gevecht om ruimte en voedsel toeneemt, neemt ook het aantal worpen per moertje en het aantal jongen per worp dramatisch af. Ook besmettelijke ziekten kunnen bij een grote dichtheid forse gevolgen hebben. Op deze wijze groeit de populatie bij het politiebureau jaarlijks tot ongeveer 100 dieren en na de winter zijn daarvan steeds weer slechts enkele paartjes over. De omstandigheden bepalen dus hoeveel dieren er in een gebied kunnen zitten. Dit zelfregulerend vermogen wordt de ‘dichtheidsafhankelijke regulatie’ genoemd.

In een soortenrijk ecosysteem komen explosieve groei en decimering zelden voor. Hoe armer een ecosysteem, des te sneller zal een plaag ontstaan en zal een populatie ook weer instorten. Rond het politiebureau is dit ecosysteem inderdaad onvolledig en bestaat uit niet veel meer dan “gras” en “konijn”. Veel dieren sterven in de winter (honger en ziekten), maar in het voorjaar hebben de overblijvers aanvankelijk weer onbegrensde mogelijkheden.

Er zijn ook voorbeelden bekend van ecosystemen die van nature soortenarm zijn. In arctische gebieden zien we dat. Niet veel soorten zijn aangepast aan het barre klimaat. En ook daar zien we dat sleutelsoorten in enorme dichtheden voor kunnen komen, om het jaar erna volledig in te storten. De lemming is daarvan het iconische voorbeeld.

De sterfte door honger en ziekten van onze konijntjes speelt zich in de winter en voornamelijk ondergronds af. We ziet dit dus niet gebeuren. Maar dat er sprake is van decimering in de letterlijke zin van het woord is wel duidelijk!

Ton Eggenhuizen