Een beetje zomereik heeft wel 400 verschillende soorten insecten die zich tegoed doen aan blad en bast. Een ware ark van Noach zoals ik wel eerder heb betoogd. Hoe moeten we tegen al die bladvretertjes, galvormers en schimmels aankijken? Zijn dat echte “plaagsoorten”, of is een genuanceerd verhaal op zijn plaats?
In de regel zal een plant, als de groeiomstandigheden in orde zijn, niet snel een plaag over zich heen krijgen. Is de grondwaterstand OK, zijn de benodigde voedingsstoffen aanwezig, is het klimaat prettig, dan is een plant veel minder vatbaar voor plagen. De makke is dat we vaak planten in slechte omstandigheden zien, die ook nog eens gebukt gaan onder een overdaad aan plaagsoorten. De fout is dan snel gemaakt dat de plaagsoort verantwoordelijk is voor de deplorabele staat. De crux zit hem – zoals zo vaak in de ecologie – in evenwicht. De plant kan de plaagsoorten ook gebruiken voor zijn eigen gewin. Het is dus zaak om voldoende hulp te krijgen, zonder er last van te hebben. Vandaar dat het ook beter is om te spreken van gastsoorten.
De ramshoorngalwesp is een klein wespje dat zijn eitjes legt in bladknoppen van de zomereik. De galwesp vliegt van eik naar eik om zijn eitjes af te zetten. Met dat gevlieg brengt hij ook stuifmeel van eik naar eik. Dat is een veel betrouwbaarder manier van bestuiving dan door de wind. Al die 400 verschillende gastsoorten hebben een eigen agenda. De één heeft larven in het voorjaar, de ander in de zomer en de ander weer in het najaar. Een insectenetende vogel (bijvoorbeeld een koolmees) kan bij wijze van spreken het hele jaar in een eik verblijven en het buikje vol eten. Die koolmees zorgt er dus voor dat de boel met al die vretende larfjes niet uit de klauwen loopt.
Verder wordt een evenwicht makkelijker verkregen als niet al te veel planten van één soort bij elkaar staan. Een veld vol koolplanten is vragen om plaagvorming, dat alleen met gif (oeps, sorry, gewasbeschermingsmiddelen) kan worden voorkómen. In een perceel met alleen maar essen, weet essentaksterfte zich makkelijker te verspreiden. In een natuurlijk bos is er een evenwichtige boomsamenstelling, waardoor één gastsoort niet de overhand kan krijgen.
Vaak wordt biodiversiteit rond planten aangegeven met het aantal nectardrinkers (voornamelijk dagvlinders), bloembestuivers (bijen en hommels) en dieren die daar dekking in vinden (zoogdieren en vogels). Maar heel veel van deze soorten maakt het weinig uit of de nectar uit een Europese of een Australische bloem komt. En ook niet of een nest gebouwd wordt tussen de doorns van een Amerikaanse struik of een Nederlandse. Daarom is die manier van biodiversiteit schetsen een wat gemakzuchtige en beperkte manier van kijken. Biodiversiteit laat zich het best beschrijven met wederzijdse relaties.
Ton Eggenhuizen