Je hoeft maar “invasieve exoten” te roepen en alle alarmbellen gaan rinkelen. Ook als het niet eens over exoten of invasieve exoten gaat. Het begrip lijkt haast synoniem geworden met plaagsoorten en overlast gevende soorten. Zo kwam laatst een vraag langs over het “invasief exotische fonteinkruid”.
Volgens de Heukels Flora komen alle achttien soorten fonteinkruid van nature in Nederland voor. Van twee is de status gevoelig, vier soorten zijn kwetsbaar en twee zelfs bedreigd in hun voortbestaan. Een klein aantal soorten (waaronder het schedefonteinkruid de meest genoemde is, drie maal raden hoe watersporters die plant noemen…) kan in het vaarwater komen van de bootjes en zo overlast veroorzaken. Die overlast was vermoedelijk verantwoordelijk voor de framing als ‘invasieve exoot’.
Het begrip ‘exoot’ wordt in veel kringen gegeven aan soorten die ergens niet van nature voorkomen. Maar op zich is dat best een lastig begrip. Waar zouden we in een door de mens gedomineerde wereld nog over “van nature” kunnen spreken? Botanici (plantkundigen) hebben van oudsher al een ruimdenkende blik. Zo kennen zij ‘adventieven’ (een soort die door toedoen van de mens, maar onbedoeld in een nieuw gebied voorkomt) en ‘neofyten’ (soorten die al wat langer geleden in een gebied zijn geïntroduceerd en zijn ingeburgerd). Aan die begrippen kleeft veel minder de negatieve lading die aan een exoot wordt geplakt.
“Die exoot moet dood!” is in sommige natuurbeschermingskringen een gevleugelde uitdrukking. Zodra (invasieve) exoten in beeld komen, worden de messen en bijlen geslepen. Er zijn werkgroepen vele weekenden actief met de bestrijding van Amerikaanse vogelkers en reuzenberenklauw. Kappen, uittrekken, uitgraven en afsnijden klinkt heel logisch. De soort hoort hier niet, hij is schadelijk dus hij moet weg. Maar klopt dat ook? En is dat kappen, spitten en uittrekken dan de beste oplossing? Er zijn ook natuurbeschermers (en zeker niet de minsten) die aangeven dat we ook anders naar deze materie kunnen kijken.
De Amerikaan Fred Pearce is daar heel uitgesproken in. Die noemt exoten zelfs de redding van de natuur. Aan de ene kant zijn ze een lakmoesproef van de compleetheid van de natuur. Exoten – zo betoogd hij met vele voorbeelden – krijgen vaste grond onder de voeten in verarmde ecosystemen. Ze tonen dus aan dat de natuur op die plek uit balans is. Aan de andere kant betoogd hij aan de hand van andere voorbeelden dat met exoten (en evolutionaire krachten) op zich ook ecosystemen kunnen ontstaan.
De evolutiebioloog Menno Schilthuizen stelt daarnaast dat we in stedelijk gebied ook niet zo schrikachtig moeten zijn. De stad als natuurgebied is in opkomst. Maar het is een natuurgebied dat weinig gelijken kent. De vergelijking met berggebieden gaat maar ten dele op. Muurleeuwenbek en zwarte roodstaart zien vermoedelijk weinig verschil tussen een berg en de bebouwde omgeving. Maar die vlieger gaat niet voor alle soorten op. De stad als natuurgebied is nieuw, daar hoort een nieuwe biodiversiteit bij. En exoten zouden daar best een interessante rol in kunnen spelen. Net zo goed als evolutie een rol speelt in de aanpassing van planten en dieren aan die nieuwe urbane wereld. En evolutie is niet alleen iets wat zich over miljoenen jaren voltrekt. De wetten van Darwin zijn ook te zien binnen enkele generatie van plant en dier.
En dat fonteinkruid? In feite kan je ook inheemse soorten die plagen vormen en overlast geven zien als de lakmoesproef die Fred Pearce hierboven benoemd. In gebieden met een goede en stabiele ecosystemen is plaagvorming zeldzaam. En dat is nu ook precies de knop waar we aan zouden moeten draaien als we plagen (en al te uitbundig groeiende exoten) willen beteugelen. Dus niet maaien, spitten, kappen en uittrekken, maar werken aan verbetering van het ecosysteem. En daarvoor is een uitgebreide kennis van dat ecosysteem onontbeerlijk.
Ton Eggenhuizen