Vijf jonge kerkuilen liggen in de tas. Mijn maatje John heeft ze net uit de nestkast gehaald zodat ze een vogeltrekringetje om kunnen krijgen. Ook een van de ouders hebben we kunnen vangen voor ringonderzoek. Het ringen is eigenlijk bijzaak omdat we nog wat aan de kast moeten veranderen. De kast was bedoeld voor holenduif of kauw die zelf nestmateriaal aanbrengen. Een kerkuil heeft de kast gekraakt en is op de kale bodem gaan broeden. We moeten dus ook nog even een “vloertje leggen” van houtmolm.
De jongen blijken nog te klein om te ringen. Maar hoe klein ze ook zijn, er is toch al verschil in grootte te zien. De grootste heeft de ogen al open en kan de kop omhoog houden. Het kleinste jong is net uit het ei, ogen nog dicht en nog weinig kracht in de nekspieren. De vijf jongen zijn, als de Dalton-broers, eenvoudig op een rijtje te leggen. Geen jong is in grootte gelijk. Hoe komt dat en welk nut heeft dat? Eerst de jongen terug in de nestkast en de oudervogel erbij terugplaatsen.
Een koolmees of een wilde eend gaat pas broeden als alle eitjes gelegd zijn. Omdat alle eieren een gelijk aantal dagen bebroed worden, komen de jongen ook gelijktijdig uit. Dat betekent ook dat het gezin gelijktijdig het nest kan verlaten. Voor de meeste vogelsoorten is dit de regel. Samen uit, samen thuis. Uitzondering hierop zijn de meeste uilen en roofvogels. In de regel gaan die direct op het eerste ei broeden en na steeds één of twee dagen komt er een ei bij. De uilenjongen komen dus ook met één of twee dagen tussenpoos uit het ei. Dit verklaart het grootteverschil.
Het grootteverschil is een strategie waarmee ingespeeld kan worden op onzekere voedselsituaties. Omdat het grootste jong ook het sterkst is, staat deze bij een voederbeurt vooraan. Als het grootste jong verzadigd is, krijgt nummer twee zijn deel. Bij nog meer voer komt nummer drie, en zo verder. Maar zelfs als het voedselaanbod karig is, zal het grootste jong meestal nog voldoende binnen krijgen. Met zijn voortdurend gebedel is hij dan wel verantwoordelijk voor de dood van zijn nestgenoten. De hoeveelheid voedsel dat de ouders aanbrengen bepaalt hoeveel jongen kunnen uitvliegen.
Een week later komen we terug om het verloop van het broeden te volgen en alsnog de jongen te ringen. De grootste twee zijn inmiddels groot genoeg, maar twee nestgenoten lijken nauwelijks wat te zijn opgeschoten. En van nummer vijf ontbreekt ieder spoor. Een paar regenachtige nachten afgelopen week hebben waarschijnlijk ervoor gezorgd dat de ouders te weinig prooien hebben kunnen aanbrengen. Nummer vijf heeft ongetwijfeld het loodje gelegd en is in de maag van een van de andere nestgenoten beland. Het klinkt in onze oren cru, maar uiteindelijk bleek het kleinste jong niets anders dan een levende provisiekast.
Natuurlijk zijn we benieuwd hoe die jonkies het verder rooien. Eind van de week gaat de ladder weer op het imperiaal en gaan we kijken of de ouders afgelopen tijd voldoende veldmuizen hebben kunnen vinden.
Ton Eggenhuizen