Sinds de Oostvaarderplassen als natuurreservaat is bestempeld, weten we ook hoe de vogelaantallen zich ontwikkelden. De meeste moerasvogels lieten twee pieken zien. Iedere soort piekt echter weer op een ander moment. De twee pieken zijn wel gekoppeld aan twee droogteperiodes. De eerste droogval trad op bij het ontstaan van de polder en de tweede 25 jaar geleden. Als we de beheerhistorie erop na slaan, zien we dat het gebied toen weer tijdelijk werd drooggelegd. Dit maal niet om een industrieterrein te ontwikkelen, maar puur als natuurgerichte maatregel.
Droogval en weer onder water zetten levert een opeenvolging van moerasstadia op. En ieder stadium heeft zijn eigen vogelbevolking. De stelling is dus nu, dat een eenmalige droogval van een paar jaar en weer onder water zetten, dezelfde ontwikkelingen zullen geven die we in het verleden ook zagen. Deze maatregel benadert de natuurlijke dynamiek van laaglandmoerassen. Ik vergelijk daarom het gebied vaak met een rivierdelta. Met dien verstande dat het op een aantal cruciale punten mankeert. Ten eerste mist het de dynamiek van een rivier en kust. Verder is het gebied eenvormig en ten derde is de verbinding met de omgeving beperkt. Het ís geen volledig natuurlijk systeem, maar dat kan je met beheer wel nabootsen. Daarvoor moet je inzicht in de ecologische en abiotische processen hebben, en je moet durven keuzes te maken. En daarbij moeten we het heikele punt van de grote grazers niet buiten de discussie willen houden.
De grote grazers zijn ooit geïntroduceerd als ontbrekende schakel binnen het moeras-en-graslandschap. Voor het moeras is het van belang dat grauwe ganzen daar de jonge rietscheuten eten, zodat het niet dichtgroeit, verlandt en moerasbos wordt. Die ganzenvraat treedt op als de vogels in het moeras gaan ruien. Na de rui zoeken ze weer het grasland op, maar dat moet dan nog wel geschikt zijn. Een zomerperiode zonder ganzenvraat zorgt ervoor dat het gras zo verschrikkelijk hoog staat, dat ganzen er ook niets meer te zoeken hebben. Grote grazers houden nu het grasland in het reservaat edurende de ruiperiode kort genoeg, zodat ganzen daarna weer een gedekte tafel krijgen. Op deze wijze wordt ook de landbouwschade in de omgeving beperkt. Deze rol van grote grazers is indirect van cruciaal belang voor het beheer van het rietland. De vraag is echter gerechtvaardigd of die gedekte ganzentafel wel zo groot moet zijn. Met andere woorden, hoeveel ganzen heb je voor het rietbeheer nodig, en hoeveel grasland heb je vervolgens nodig om dat aantal ganzen te herbergen?
Terug naar de delta: een delta kenmerkt zich door een veelheid aan eilanden. Isolatie, grootte en hoogteligging bepalen of een populatie van grote grazers zich op een eiland kan handhaven. In een eilandenrijke delta zal het ene eiland een grote populatie grazers hebben (met grote graasdruk), andere eilanden geen enkele grazer en weer een derde categorie waar af en toe grote grazers komen. Dergelijke verschillen in begrazingsdruk kan je nabootsen door gebieden (tijdelijk) uit te rasteren. Door het raster na – zeg – vijf jaar te verschuiven zodat een nieuw deel in het raster komt, een deel weer voor de grazers beschikbaar komt, en een derde deel nog langer kan verruigen, ontstaat een variatie die ook een variatie aan diersoorten kan herbergen. En als je het verplaatsen vlak voor de winter doet, biedt je ook goede foerageermogelijkheden aan.
Naast de waterpeildynamiek en maatregelen gericht op begrazingsdruk, zou je ook aan verbindingen moeten werken. Daarom is het doodzonde dat het Oostvaarderswold van de kaart is geveegd. Of er ooit nog een verbinding komt is onduidelijk, maar mogelijk dat het Oosterwold (het stadsdeel dat Almere en Zeewolde gaan aanleggen) een rol kan vervullen.
Successen behaald in het verleden, bieden geen garantie voor de toekomst. In die zin is het ook riskant om alle kaarten te zetten op de droogval van het moeras. Dat heeft in het verleden twee keer goed uitgepakt, maar welke garantie is er dat we een “drie-op-één-rij” krijgen? Ten opzichte van de voorgaande periodes van droogval is veel veranderd. Ten eerste al de toename van grote grazers, maar ook bodemrijping, transitie van ontginningslandbouw naar reguliere agrarische industrie in de omgeving en de groei van stedelijke gebieden (met infrastuctuur) zorgen ervoor dat je niet zomaar de successen uit het verleden kan herhalen.
Uiteraard speelt in deze discussie ook onze perceptie mee over wat natuur of wildernis is. De reacties kan ik wel van te voren bedenken. “Kunstmatig”, “tuinieren” en “bloempot” zullen veel gebruikte termen zijn. Maar daarbij stellen we ons eigen natuurbeeld steeds centraal en ieder heeft weer een ander beeld. Welk natuurbeeld moet dan worden nagestreefd? Ik voel er meer voor om geschikte condities te scheppen en dan de plant- en diersoorten te laten bepalen of daarmee een hoge biodiversiteit wordt behaald.
Ton Eggenhuizen