Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


Een reactie plaatsen

Cetti’s zanger wordt stadsvogel

44085063804_1c776a4af8_o

Foto: Rob Zweers

“Sjewiet—sjewiet–sjewietewietewiet!” een luid en explosief vogelliedje komt uit een jonge bosaanplant. Ik ben eigenlijk op zoek naar roofvogelnesten in het Pampushout, maar registreer natuurlijk allerlei andere vogels. Het luide liedje is van de Cetti’s zanger; gelijk voer ik de waarneming in op http://www.waarneming.nl. Niet omdat het een heel zeldzame vogel is, het biotoop is wel ietwat onverwacht.

Het is nog niet eens lang geleden dat deze zangvogel een uitgesproken zeldzaamheid was. In 1968 werd deze soort voor het eerst in Nederland gezien, vrij snel volgde de eerste voor Flevoland (1970, Almere). Tot de strenge winter in 1978-1979 werden jaarlijks enkele tientallen vogels waargenomen, maar de langdurige vorst vaagde deze beginnende populatie weg. Het duurde tot de eeuwwisseling eer er weer grotere aantallen in onze streken werden opgemerkt.  Sindsdien gaat het crescendo met de Cetti’s zanger. Inmiddels wordt de populatie door SOVON op zo’n 4000 vogels geschat (en volgens mij is dat een grove onderschatting).

Rietvelden gelardeerd met ruigten, wilgen en open water zijn het voorkeursbiotoop. In de Lepelaarplassen en het Kromslootpark is de soort dan ook niet te missen. Je krijgt hem niet makkelijk te zien, maar de explosieve zangstrofe maakt dat in één klap goed. Het lijkt er sterk op dat die voorkeursgebieden vol raken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Cetti’s zanger nu ook op allerlei onverwachte plekken opduiken. Die vogel die zo luid in het Pampushout zat te zingen, was vooral opmerkelijk vanwege het biotoop. OK, er stond tussen de boompjes best wel wat riet, maar daar houdt de vergelijking ook wel mee op. En zo duikt de soort op steeds meer plekken in de stad op: Klein-Brant Sportpark, Beatrixpark, Meridiaanpark.

Van rietland-vogel naar parkvogel en stadsvogel in amper twintig jaar tijd, want heeft deze stormachtige ontwikkeling veroorzaakt? In tegenstelling tot andere insectenetende rietvogels als kleine karekiet en bosrietzanger, is de cetti’s zanger geen trekvogel. Kleine karren en bosrietzangers overwinteren in Afrika, Cetti’s zangers blijven hier.  Dat kan in milde winters goed uitpakken. Het voormalige broedgebied was in zuidelijk Europa gelegen, de klimaatveranderingen gaven de zangvogel het zetje om het broedgebied naar het noorden uit te breiden. Dit succesvol inspelen op de kansen die klimaatverandering bieden, is echter niet ieder vogeltje gegeven. Zo raken we bijvoorbeeld de spotvogel kwijt, maar weet de zuidelijke tegenhanger, de orpheusspotvogel het gat niet op te vullen.  Bij veel soorten die reageren op de klimaatveranderingen verloopt bovendien de noordwaartse expansie minder snel dan het verlies van geschikt biotoop aan de zuidgrens.

Ton Eggenhuizen

Advertentie


Een reactie plaatsen

Dode eik leeft

Het winterse Pampushout oogt in eerste aanblik doods. Geen blad aan de boom, de ondergroei afgestorven. De regen en wind verhogen de feestvreugde ook al niet. Toch valt er voor mij genoeg in het bos te beleven. Het bos is zeker niet dood.

Ik struin nu door het bos op zoek naar roofvogelnesten van voorgaand jaar. Die nesten zijn in de kale bomen redelijk eenvoudig te vinden. In de wetenschap dat roofvogels nesten meerdere jaren achtereen kunnen gebruiken, kan ik op deze winterse dag de roofvogelstand al aardig in beeld brengen. Boven het geluid van de wind in de takken hoor ik bovendien de koorzang van koperwiek,  de scherpe tik van de appelvink en zelfs de voorzichtige eerste roffel van de grote bonte specht. Verder zijn ook nu nog volop paddenstoelen te vinden. Ik noteer rode kelkzwam, slanke anijstrechterzwam, ziekenhuisboomkorst en klontjestrilzwam. Hoezo, doods bos?

Waar door werkzaamheden het bospad onbegaanbaar wordt, steek ik het naastliggende perceel in. Struinen over omgevallen bomen en door braamstruweel. Een gesneuvelde eik met losliggende bast is een nadere inspectie waard. Voorzichtig til ik een stuk van de bast op en het eerste wat beweegt zijn tientallen pissebedden. Mospissebed en kelderpissebed. Een grote zwarte kever met knobbels op het dekschild laat zich makkelijk benoemen, de gekorrelde veldloopkever. Een kluitje kleinere kevers zijn slakkenaaskevers. Wat duizendpoten, een regenworm, de grote zwartschild (ook een loopkever). En een sluipwesp. Van die laatste moet ik even de naam schuldig blijven. Ik maak snel wat foto’s in de hoop daarmee de determinatie te kunnen volbrengen. Voorzichtig leg ik de boombast weer terug en zo kunnen de beestjes weer rustig het voorjaar afwachten.

De wesp heeft een witte stip op de rug en achter op het achterlijf. Halverwege de antennes zit een  witte band. Na wat gepuzzel kom ik uit op Chasmias paludator. Het blijkt dat deze opvallende wesp nog niet eerder in Almere is vastgesteld en dit is pas de tweede waarneming in Flevoland. Ook buiten Flevoland zijn nog niet veel waarnemingen. Ik liep het bos in voor buizerdnesten, en kom er weer uit met tal van leuke waarnemingen. Dat is niet de eerste keer dat ik mezelf verlies, dit keer bij een dode eik die wemelt van het leven.

Ton Eggenhuizen


2 reacties

Nieuwe inwoner

Zonder enige twijfel de meest geheimzinnige roofvogel van Nederland, de wespendief. Oppervlakkig lijkt het uiterlijk wel op een buizerd, maar in gedrag is het een totaal ander verhaal. De buizerd is standvogel, de wespendief trekt naar Afrika. De buizerd is een opvallende vogel in zijn broedgebied, wespendieven zijn stiekemerds. Buizerds zijn in voedselkeuze generalisten, de wespendief is kieskeurig.

Dat stiekeme gedrag maakt het een lastig te onderzoeken soort. Nesten zijn in het bos haast onvindbaar. De beste methode is een hoge boom opzoeken die boven de anderen uitsteekt. Daar dan bovenin gaan zitten en urenlang proberen wespendieven te zien te krijgen. Vervolgens een andere boom opzoeken en met kruispijlen de plek opzoeken waar de wespendief het bos induikt. De nestplek moet daar dan vlak bij zijn. Of niet. Er zijn wespendieven die een flink eind van het nest af, het bos induiken en dan tussen de boomkruinen door naar het nest vliegen.

Nu krijg ik het al bleek rond de neus van hoogtevrees als ik op de stoeprand sta. Ik moet het hebben van andere methodes. En veel geluk. In 2018 borrelde de gedachte op dat de Wespendief ook in Almere zou kunnen broeden. In andere delen van de provincie broeden de laatste jaren zo een tien tot vijftien paar. Vooral de grote boscomplexen zijn in trek. Waarnemingen die op broedende wespendieven wijzen zijn in Almere schaars, zo niet afwezig. Tot in 2018. Toen werd enige malen een wespendief bij het Pampushout gezien die met prooien steeds in een zelfde richting vloog. De enige “geldige reden” is een nest met te voederen jongen! Maar ja, dat beklimmen van  een boom, die ook nog eens boven alle andere uitsteekt…

Ik besloot mijn geluk te beproeven in de winter. Niet dat ik veel wespendieven verwachtte tegen te komen. Die zitten dan allemaal al een flink stuk in Afrika. Ik kamde het hele bos uit op zoek naar oude nesten. Roofvogels gebruiken vaak nesten een aantal jaar achtereen. Als ik alle nesten in beeld zou kunnen krijgen, zou ik simpelweg in de tweede helft van mei die weer kunnen aflopen en zo mijn wespendief vinden. De eerste van Almere. In februari had ik 15 nesten op kaart ingetekend. Half mei loop ik alle nesten weer af. Dat valt niet mee. Op één nest zit een kraai, op een ander nest zit een nijlgans en een derde nest heeft bezoek van een havik. De rest is onbezet. Okee, op één nestje na dan. Dat is op 22 mei aan de beurt om te bezoeken.

Ik zie een roofvogel heimelijk wegvliegen. Het is niet goed te zien, maar de manier van wegvliegen lijkt niet op havik en niet op buizerd. Wespendief? Met rust laten en later weer checken, dan maar. Op 10 juni is het duidelijk, een vrouwtje wespendief kijkt mij van over de nestrand aan met haar mooie starende gele oog. Bingo! Op 24 juni ga ik weer voorzichtig kijken. Het vrouwtje staat op de nestrand. Ziet mij staan, maar trekt zich niets van mijn aanwezigheid aan. Op 6 juli is ze kennelijk jonkies aan het voeren. We zien af en toe ook het mannetje met wespenraten vliegen. Op 9 juli weet ik de bomenklimmer Casper te strikken. In het kader van een landelijk onderzoek kunnen dan de jonge roofvogels namelijk worden geringd. Met alle meetgegevens kunnen we dan het exacte legbegin berekenen, een maat voor de conditie van deze oudervogels. Casper is een goede snelle klimmer. Binnen een half uurtje zijn de jongen weer terug op het nest en kunnen de ouders zich weer storten op de verzorging van de jongen.

Met het onomstotelijk bewijs van het eerste broedgeval van slechtvalk en zeearend is dit de derde nieuwe gevleugelde inwoner van Almere. Toeval, maar wel een erg fraai toeval. I love it when a plan comes together!

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Luisvlieg II

Een maand geleden stonden we nog onder een buizerdnest om de nestjongen te ringen. Nu staan we bij de oeverzwaluwkolonie in het Pampushout. En weer is ons doel om vogels te ringen. Met het jaarlijks ringen en terugvangen van de oeverzwaluwen houden we een vinger aan de populatie-pols en kan berekend worden wat de overleving van de volwassen zwaluwen is. Door van jaar op jaar de vogels de volgen, zijn we in staat om vroegtijdig aan te geven waarom de stand van de vogels toe- dan wel afneemt. Kennis die aan de basis staat van gerichte bescherming.

Oeverzwaluwen hebben een broedplek die ze met heel weinig andere Europese broedvogels delen. Soms broedt er weleens een bijeneter in een oeverzwaluwkolonie, maar dan heb je het wel gehad met vogels die in zandwanden tunnels graven en daarin hun jongen groot brengen. Deze bijzondere nestplaats en daarmee de isolatie van andere vogels heeft geleid tot de evolutie van twee bijzondere beestjes. De meest in het oog springende is de oeverzwaluwteek waarover ik al eerder berichtte. Vooral de jonge vogels kunnen er veel last van hebben, maar gelukkig valt het dit jaar mee.

De tweede soort is de oeverzwaluwluisvlieg. Die zien we minder vaak. Wellicht in de eerste plaats omdat ze zich beter schuilhouden dan de volgezogen teken die we tussen de kopveren kunnen zien uitsteken. Deze avond waagt er eentje zich uit het verenpak van zijn gastheer en na wat gedoe krijg ik hem te pakken; snel in een bewaarpotje om straks eens uitgebreid te bekijken. Als de vogels zijn geringd en losgelaten is de vlieg aan de beurt. Hij ziet er op het oog inderdaad heel anders uit dat de luisvlieg die ik een maand geleden bij het buizerdjong wist te vangen. Waar de eerdere luisvlieg brede vleugels heeft, heeft het beestje van vanavond juist heel smalle vleugels. Met deze gereduceerde vleugels kan de vlieg niet vliegen.

Een vlieg die niet kan vliegen, dat klinkt vreemd. De vlieg komt doorgaans ook niet veel verder dan een oeverzwaluwwand en zijn rondvliegende bewoners. Deze soort heeft ervoor gekozen om niet te investeren in vliegvermogen, maar in trouw zijn aan zijn gastheer. Gedurende het zwaluwbroedseizoen doen de vliegen zich tegoed aan het gastheerbloed en planten ze zich voort. In het najaar gaan de meeste in de kolonie in winterslaap, in afwachting van de eerste zwaluw die weer de zomer aankondigt. Oeverzwaluwen zijn trouw aan het type broedplaats maar niet aan de specifieke kolonie. Op basis van het ringonderzoek dat ook bij andere kolonies wordt uitgevoerd, weten we dat broedvogels zelfs binnen één jaar wel in twee of drie verschillende kolonies een broedpoging kunnen ondernemen. Bij zulke verhuizingen, verhuizen de oeverzwaluwluisvliegen gewoon mee, en zo ontstaat niet in iedere kolonie een eigen luisvliegensoort.


Een reactie plaatsen

Distels en bokken

Pampushout, populieren, brandnetels en distels. En buizerdnesten. Het is eind mei dus ik ben de bekende roofvogelnesten op inhoud aan het controleren. Lopend van nest naar nest zijn ruime mogelijkheden om de biodiversiteit van dit bos te bekijken. Vlinders, vliegen, bladwespen, kevers, met al die beestjes kan je nauwelijks geloven dat het met de insecten in Nederland slecht gesteld is. Er zit een flinke kever op een akkerdistel, dus grijp naar mijn mobieltje voor een foto. Wat vooral opvalt zijn de enorme voelsprieten die ietwat gekromd voorover gebogen op de kop staan. Voordat de tor op de foto staat, laat hij zich vallen. Gelukkig vind ik er nog een verderop. Ditmaal op een grote brandnetel.

Op grond van die sprieten is in één klap de familie bekend: het moet een boktor zijn. En niet alleen omdat hij op een akkerdistel zit, durf ik hem distelboktor te noemen. De sprieten zijn zwartgrijs gebandeerd en het halsstuk is zwart met een lichte middenstreep, onmiskenbaar de Agapanthia villosoviridescens, zoals hij “op zijn zondag’s” heet. Hij zit niet toevallig op een distel. Samen met brandnetel en bereklauw is de distel zijn favoriete plant. Het vrouwtje boort een klein gaatje in de stengel van deze planten en laat daar een eitje in achter. De larve vreet zich door de stengel een weg naar beneden. Daar bijt die de stengel door en gaat in de afstervende stomp verpoppen.

Distels, brandnetels en berenklauw, niet de meest geliefde planten in Nederland. We kunnen dus blij zijn met de boktor. Maar te veel boktorren zou de nekslag betekenen voor de brandnetels en distels. Dat betekent dat de dagpauwoog geen eitjes meer kan leggen op brandnetels en nectar kan drinken op de distels. Het is dus goed dat diverse zangvogels de torren eten. En weer diverse roofvogels als de sperwer de zangvogels eten. En dat de sperwer weer door de havik wordt gevangen. Al die ecologische relaties tussen al die soorten zorgen voor stabiliteit in het ecosysteem.

Al die soorten met al die ecologische relaties noemen we de biodiversiteit. Boeiend, mooi, maar vooral onwaarschijnlijk belangrijk, ook voor ons mensen.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Broer en zussen havik

Met “volle bepakking” slepen we ons door het warme Pampushout. Eenmaal aangekomen op een stil plekje in een door brandnetel gedomineerd bosperceel zijgen wij neer. Dat is ook het sein voor de meegevlogen muggen om in de parkeerstand te gaan. Gelukkig heb ik niet veel last van de muggensteken, want ik heb mijn aandacht nodig voor een ander klusje: het ringen van havikjongen.

Eerst moet klimmer Nathan op een veilige manier de boom in. Het nest zit op 12 meter hoogte in een populier, het klimmen is dus een klusje dat met de nodige voorzichtigheid wordt aangepakt. Als Nathan bij het nest is, beginnen de jongen te roepen. Dat klinkt goed, het volume is zo groot dat ik kan inschatten dat de jongen al “aan de maat” zijn. “Drie!” roept Nathan vanuit zijn hoge positie, waarmee hij het aantal jonkies aangeeft. Daar ben ik blij mee. Dit paartje weet immers de laatste jaren steeds maar één jong groot te brengen. Natuurlijk ben ik benieuwd of we de standaard familieopbouw van haviken te zien krijgen. Door de katrol aan zijn klimgordel hijs ik een tas omhoog, waar Nathan vervolgens de jongen voorzichtig in legt.

Langzaam takel ik de tas naar beneden om de jongen te kunnen meten en te ringen. De drie nestjongen leg ik in volgorde op een handdoek. Omdat roofvogels in de regel direct op een gelegd ei gaan broeden, komt het eerste ei ook als eerste uit. Met een tussenpoos van 1-2 dagen worden de eieren gelegd dus het leeftijdsverschil van de jongen is dan ook navenant. Het verschil is niet alleen in grootte, het is bijvoorbeeld ook te zien in de mate waarin de veren uitgegroeid zijn. En juist bij de havik moet je niet naar de grootte maar naar het verenpak kijken. Er is namelijk ook grootteverschil tussen de geslachten. Mannetjes zijn een stuk kleiner dan de vrouwtjes.

Het opvolgend uitkomen van de eieren is een manier om te dealen met onzekere voedselsituaties. Bij weinig voer weet zelfs het oudste jong meestal wel voldoende binnen te krijgen. Als het oudste jong verzadigd is, krijgt jong twee zijn of haar deel en zo voorts bij een steeds beter voedselaanbod. Als alle jongen even oud zouden zijn, zou de schrale opbrengst gelijk verdeeld worden onder de jongen met het risico dat zij er allemaal aan onder doorgaan.

En het bijzondere bij havik-nestgenoten is nu dat het oudste jong bijna altijd een mannetje is en het jongste jong bijna altijd een vrouwtje. Een oudere zus kan immers door haar voorsprong een jonger broertje te makkelijk verdringen als er voer wordt aangebracht. In dat geval zouden er te weinig mannetjes groot komen en dat is voor een monogame soort als de havik geen verstandige strategie. En inderdaad, ook nu zie ik deze familieopbouw. Het oudste jong is een mannetje, te herkennen aan de kloeke manier waarmee hij al op zijn poten probeert te staan. Zij twee jongere zussen hebben duidelijk nog minder kracht in de poten. Toch zijn de zussen al een slag groter dan hun broer. Met zulke zussen is een voorsprong van één-twee dagen wel prettig.

Als de jongen weer terug op het nest zijn, kan de hele bepakking weer op de rug. Met achterlating van een bloeddonatie aan de aanwezige muggenpopulatie gaan we op weg naar het volgende te onderzoeken nest.

Ton Eggenhuizen


1 reactie

Klussen voor zwaluwen

In het voorzichtige maartzonnetje staan zes vrijwilligers voor de oeverzwaluwwand in het Pampushout. Het valt op, diverse wandelaars komen langs om even te vragen wat we aan het doen zijn. Dat is een prima aanleiding om wat te vertellen over de bewoners van deze groot uitgevallen “vogelnestkast”.

Oeverzwaluwen bouwen in kolonieverband hun nest in zandige stijlwanden langs rivieren en meren. Met de scherpe klauwtjes wordt een gang uitgegraven. Aan het eind van die gang – die wel anderhalve meter lang kan zijn – wordt een nestkamertje gebouwd waar uiteindelijk de eitjes in worden gelegd en uitgebroed. Die natuurlijke plekken lijken heel goed op de toevallig ontstane zandbulten op bouwplaatsen. En inderdaad, ook met die plekken kunnen de vogeltjes goed uit de voeten. Niet altijd tot genoegen van de aannemer, want die zal dan zijn werk moeten stilleggen.

De nesten in deze zandhopen zijn kwetsbaar. Onwetend kunnen mensen op de zandberg klimmen en de nesten laten instorten. Ook voor motorcrossers zijn die hopen onweerstaanbaar. En als dan eenmaal afzetlinten zijn geplaatst, weet de vos de smakelijke halfwas jongen ook wel te vinden. Deze bouwterreinbroedpogingen kunnen daarom een ware ecologische val zijn. Een kunstwand is dan een goed alternatief. Dergelijke kunstwanden bestaan uit betonnen platen waarachter een zandhoop ligt. In de betonplaten zijn gaten uitgeboord waarachter de zwaluwen hun nest kunnen graven. Met het plaatsen van de wand ben je er nog niet. Jaarlijks moet in het voorjaar de wand weer worden onderhouden.

In de eerste plaats moeten de gangen wat worden uitgeboord. In de gang overwinteren immers diverse parasieten waaronder Pholeoixdes lividus, de oeverzwaluwteek. Deze teek kan de nestjongen zo zwaar infecteren dat een oeverzwaluw liever een andere broedplek zoekt als die eenmaal door heeft dat er nog veel teken in de kolonie aanwezig zijn. Na het uitboren worden de gaten weer volgestopt met zand en worden aangestampt. Als we dat niet doen, is spontane instorting een groot risico.

Half maart worden de eerste oeverzwaluwen weer in Nederland gezien. Ze komen dan net aan uit de overwinteringsgebieden in de Sahel. Het duurt echter nog wel tot half april eer de eerste eitjes worden gelegd. Verloopt het broeden voorspoedig, dan kan een tweede en derde broedpoging volgen. Plaatstrouw zijn de vogels niet. Uit ringonderzoek weten we dat oeverzwaluwen zelfs binnen één jaar van kolonie kunnen wisselen. De eerste broedpoging in het Pampushout en met het grootste gemak de tweede in het Gooi of bij Lelystad. De switch wordt ook vaak tussen de jaren gemaakt. Zo hebben we een terugmelding van een in Engeland broedende vogel die wij het jaar ervoor in de kolonie van het Pampushout van een ringetje hadden voorzien.

Die geringe plaatstrouwheid is heel logisch als je de ecologie van de soort bekijkt. De natuurlijke broedplekken zijn immers helemaal niet bestendig. Door afkalving kan een kolonie van het ene op het andere jaar volledig verdwijnen. Kennelijk zit het in het systeem van de oeverzwaluw op voortdurend alert te zijn op nieuwe kansen.

Inmiddels zijn alle 120 gaten weer volgestopt. Tevreden gaan we naar huis, maar de tevredenheid zal nog een boost krijgen als we over een maand de vogels weer af en aan zien vliegen. Oeverzwaluwwanden-beheer is een erg dankbaar klusje!

Ton Eggenhuizen


1 reactie

Gekielde dravik

CAM05879Er is flink gewerkt in het Pampushout. Op de terugweg van een buizerdnestcontrole loop ik langs een stevig uitgedund perceel populier. De paden zijn gelukkig weer geëgaliseerd maar in het perceel zelf zijn nog de diepe sporen van de trekkers te zien. Nu het perceel weer open is, staan akkerdistel, brandnetel en harig wilgenroosje weer flink te bloeien.

Maar niet alleen de distel en het wilgenroosje trekken mijn aandacht. Mijn oog valt ook op enkele grote graspollen. Het is de bloeiwijze die mij wat vreemd voorkomt. De ijle dravik is in Almere een algemene grassoort. Maar dit is echt wat anders. De opbouw van de pluim, de vorm van de aartjes: reden genoeg om een stukje mee te nemen voor nadere determinatie.

Thuis gekomen en met de Flora van Nederland op schoot ben ik er snel uit. Mijn eerste ingeving blijkt juist. Het is de gekielde dravik. Het betreft zowaar de eerste vondst (in waarneming.nl) voor Flevoland. Deze dravik is in Europa een adventief: een door de mens onopzettelijk uit een andere streek of land ingevoerde soort. Van oorsprong komt de gekielde dravik uit Noord-Amerika. De eerste vondst in Nederland was in 1945 bij Wageningen. Dikke kans dat het zaad mee gekomen is in het bandenprofiel van de een of ander legervoertuig. Daarom wordt de gekielde dravik een oorlogsadventief genoemd.

Het is aannemelijk om te veronderstellen dat ook de gekielde dravik in Almere een adventief is. Boswerkzaamheden worden tegenwoordig door aannemers uitgevoerd en die zijn ook buiten Almere actief. Het zaad zal vast meegekomen zijn in het bandenprofiel van een trekker. Geen oorlogsadventief maar een houtkappersadventief.

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Geelbandlangsprietmot

CAM05209Het is gelukkig weer wat warmer. Ik loop te puffen over een bospad in het Pampushout. Doel van mijn wandeling is het controleren van een roofvogelnest. Daarvoor moet ik door de hoge brandnetels waden. Om de aanval van de netelharen, muggen en teken af te kunnen slaan heb ik een regenbroek en een stevige jas aan. Duidelijk te warm voor dit weer. Het lijkt even dat de warmte een loopje met mij neemt als mijn hoofd in een zwerm vlindertjes beland.

Maar de vlindertjes zijn echt. Tientallen donkere motjes zwermen om elkaar heen en hebben nauwelijks oog voor mijn aanwezigheid. Het gewriemel en gezwerm maakt dat ik weinig detail kan zien. Wel is duidelijk dat het vlindertjes met enorme lange sprieten zijn. Dat beperkt al snel het aantal mogelijkheden tot een kleine twintig soorten: het is in ieder geval een langsprietmot. Kennelijk hebben ze genoeg van het vliegen want vrij plotseling gaat het merendeel op de brandnetels zitten. Duidelijk is nu een gele band over de vleugel te zien. Zelden een dier met zo een toepasselijke naam gezien. Het is de geelbandlangsprietmot.

De term langspriet is overigens alleen van toepassing op de mannetjes. Met sprieten die wel vier keer zo lang zijn als het lichaam, klopt die naam als een bus. Het vrouwtje heeft sprieten ter grootte van het lijf, maar heeft wel die gele band. Voor die vrouwtjes zou “geelband-niet zo-langsprietmot” dus passender zijn. In de korte tijd zie ik alleen maar lange sprieten, toch moet er ook een of meer vrouwtjes zijn want de zwermt is een baltsvlucht. De voelsprieten zijn eigenlijk reukorganen. Ze hebben kennelijk de geur van een vrouwtje in de “neus” en proberen haar te imponeren met hun vlucht en kleurenpracht.

Eind mei, begin juni is de beste tijd om de geelbandlangsprietmot te zien. Dan vliegen de motjes uit. Op warme dagen is de soort eenvoudig in onze Almeerse bossen te vinden. De larven eten van dood bladmateriaal en aangezien dat overal te vinden is, is de soort niet zeldzaam. Maar wel zeldzaam mooi!

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

Bambi in de Pampushout

Het moet zo’n vijftien jaar geleden zijn geweest toen ik in de Pampushout een ‘close encounter’ had met een ree. Ik liep nabij het van Wagtendonkpad op zoek naar een buizerdnest. Turend op mijn veldkaart zag ik vanuit mijn ooghoek iets op mij af komen lopen. Ik hield mijn pas in. Ja, ik had het goed gezien, een jong reekalf kwam wat onhandig-slungelig op mij af galopperen. Zij hield mij kennelijk voor haar moeder! Op nog geen meter afstand hield het kalf in, en keek wat verbaasd omhoog.

Haar vergissing realiserend wilde ze zich snel uit de voeten maken. Doordat ze pas een week oud en nog flink onhandig was, leek ze wel Bambi op het ijs. De poten maaiden alle kanten op en pas na enkele momenten was de coördinatie terug en verdween ze “slungel-soepeltjes” in het bos. Vermoedelijk was ik de eerste mens die ze tegen kwam. Het was toen ook nog erg rustig in het bos, er gingen dwaaluren voorbij zonder een mens tegen te komen. Het waren ook de jaren van het roofvogel-walhalla. Rust, ruimte en voedsel in overvloed. Buizerdnesten met vier jongen waren geen uitzondering en we vonden zelfs enkele “vijf-legsels”.

Inmiddels is het drukker geworden en buizerds hebben het moeilijker. De broedvogelaantallen zijn gehalveerd en het aantal jongen per nest komt zelden boven de twee per nest. Ook het aantal reeën lijkt flink te zijn afgenomen, maar daar durf ik eigenlijk weinig zekers over te zeggen. Ik zie ze in ieder geval veel minder vaak. Hier kan natuurlijk wat anders aan de hand zijn, bijvoorbeeld een reactie op de drukte in het bos. Minder zíen betekent nog niet dat er ook minder zíjn. Eén maal een overenthousiaste hond achter je aan en je laat het wel uit je reeënhoofd om al te zichtbaar over het pad te paraderen. Het kan dus ook goed zijn dat ze hun gedrag hebben aangepast.

Af en toe pas ook ik mijn gedrag aan en ga voor dag en dauw het bos in. Het zijn momenten dat ik het bos weer voor mij alleen waan. Vorige week liep ik weer bij het van Wagtendonkpad, nu op weg naar het haviknest dat hier al jaren zit. Ik was ruim voor de eerste hondenuitlaters in het bos. En dat wist de reegeit kennelijk ook dat in de bosrand haar jong stond te zogen. De romanticus in mij (meestal diep verborgen, geef ik toe) wil graag dat ik nu de volwassen Bambi zie die ik vijftien jaar eerder in haar eerste levensweken trof. De realist in mij zegt dat een ree zelden ouder wordt dan zeven of acht jaar. Haar dochter met kleinkind dan maar?

Ton Eggenhuizen