Plantjes en beestjes, ik kan er geen genoeg van krijgen. Maar voor de natuur is de wezenlijke vraag: wat is genoeg. Moet je streven naar zo veel mogelijk planten en dieren op één locatie of is dat te simpel? Als het gaat om zoveel mogelijk plant- en diersoorten op één plek, dan zou Artis een feest van biodiversiteit zijn. En inderdaad, dat is te simpel. Het gaat bij biodiversiteit vooral om de context en de onderlinge relaties.
De context zijn de van nature aanwezige randvoorwaarden als bodem en klimaat. Die ijsbeer en zebra in Artis zijn allebei in Nederland uit hun context. De natuurlijke randvoorwaarden dicteren welke planten en dieren ergens kunnen leven. In arctische gebieden zijn dat doorgaans weinig soorten, in tropische gebieden juist heel veel. Maar dat wil niet zeggen dat een arctische toendra een lagere biodiversiteit heeft dan een tropisch regenwoud. Binnen de arctische toendra kan je wel gebieden hebben met lage en hoge biodiversiteit. Een hoge diversiteit als het ecosysteem compleet is en een lage als het systeem mankeert. Met andere woorden, het heeft geen zin om de toendra te vergelijken met het regenwoud.
De onderlinge relaties tussen plant- en diersoorten zijn een belangrijke graadmeter voor de gezondheid van het ecosysteem en dus ook voor de biodiversiteit. Die relaties zijn in Artis ver te zoeken, zet die zebra in de ijsbeerkooi en je krijgt een vrij korte maar heftige relatie tussen de twee soorten. De onderlinge relaties zijn in de eerste plaats “eten en gegeten worden”. Deze relaties zorgen ervoor dat de soorten elkaar aantalsgewijs min of meer in evenwicht houden.
Stel een ecosysteem voor als een schoenendoos. In de doos hangt een knikker aan een touwtje. De knikker staat model voor een soort, het touwtje model voor de relatie die die soort heeft met zijn omgeving. De beweging van de knikker is de ontwikkeling die de populatie van de soort kan maken. De bewegingsruimte van de knikker is bijna onbeperkt (in populatietermen: van plaagontwikkeling tot uitsterven). Als we een tweede soort introduceren en naast een touwtje met de kant van de doos (de omgeving) ook een touwtje tussen beide knikkers spannen, wordt de beweging van beide soorten al beperkt. Beide soorten houden elkaar al ietwat in evenwicht. Een derde soort met een relatie met de omgeving én een relatie met de overige soorten beperkt de wegeging nog meer. En met tien soorten is de bewegingsvrijheid nagenoeg nihil.
Die schoenendoos met één knikker is vergelijkbaar met landbouw. En de inspanning om die ene soort in stand te houden zijn dan ook enorm. Het andere uiterste is ongetwijfeld een tropisch regenwoud. De veelheid aan complexe relaties zorgen ervoor dat het een heel stabiel biotoop is (totdat wij de zaag erin zetten). We zien vervolgens ook dat in een ecosysteem met van nature weinig soorten de populatieontwikkelingen enorm kunnen zijn. De arctische toendra is een mooi voorbeeld met de lemmingpieken als spreekwoordelijke icoon. Maar op de langere termijn (vier jaar) is ook zo een systeem stabiel.
En hoe zit dat in de stad? Niet voor niets zien we plaagvorming vaak in de stad. Ratten, stadsduiven, wespen, kakkerlakken, stuk voor stuk stedelijke problematiek. Door te streven naar een hoge biodiversiteit is de kans op plaagvorming flink in te dammen. Een slechtvalk ik de stad werkt prima tegen duivenoverlast.
Ton Eggenhuizen