Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


Een reactie plaatsen

Strooisel

WhatsApp Image 2021-04-07 at 09.54.38Gewapend met een witte bak en een insectenopzuiger (een zogenaamde zuigexhauter) loop ik met beestjes-zoekmaat André op het Verbindingspad. Af en toe pakken we een handje strooisel van de bosbodem en schudden dat voorzichtig uit in de bak. Zo vinden we mospissebed, gewone wegmier, berkensmalsnuit, glanzende agaathoren, schapenteek.

Deze zoekactie doen we in het kader van de #2021soortenjaar in het Nationaal Park Nieuw Land. Het doel is om de biodiversiteit van dit gebied in kaart, en vooral ook onder een brede aandacht te brengen. We nemen dan ook steevast even de tijd als we door passanten worden aangesproken met de voor de hand liggende vraag: “mag ik vragen waar jullie naar op zoek zijn?” Maar nu is onze aandacht gericht op de bakjes. Met het onderzoeken van de strooisellaag hebben we voor onszelf een heel nieuw biotoop in beeld gebracht. Dat betekent ook dat we een hoop nieuwe soorten vinden. Nieuw voor onszelf, nieuw voor het #2021soortenjaar, soms nieuw voor Almere en soms zelfs nieuw voor Flevoland.

Het determineren van al die beestjes is geen sinecure. Daarvoor moeten thuis boeken en internet worden geraadpleegd. En hoe kleiner het beestje, hoe kleiner ook de details waaraan de soorten onderscheiden worden. Details die alleen onder een binoculair zichtbaar zijn. Voor het meenemen van de beestjes komt dan de zuigexhauster van pas. Daarmee zijn de heel kleine beestjes te verzamelen zonder ze stuk te maken.  Kleine bodemwantsen, heel kleine slakjes en spinnetjes. Op het eerste oog is dat meestal nog wel te zien tot welke groep de beestjes behoren. Ineens valt ons oog op een klein insectje zonder vleugels. Een mier? Nee, dat is het toch niet. Een vleugelloze wespensoort? Zoiets moet het wel zijn. Met de opzuiger wordt het beestje verzameld.

Het standaard bouwplan van een insect is een kop, borststuk en achterlijf, en aan het borststuk 3 paar poten en twee paar vleugels. Maar niet alle soorten houden zich aan die standaard. Dat geldt met name voor die twee paar vleugels. Onder de binoculair is te zien dat ons beestje weldegelijk vleugels heeft, maar heel kleine en waarschijnlijk ongeschikt om mee te vliegen. Rudiment-vleugeltjes zogezegd.  En onder die vleugels zie ik aan weerszijde een staafje met een bolletje. Een zogenaamde halter. Halters zijn de overblijfsels van het tweede paar insectenvleugels en een typisch kenmerk van de vliegen en muggen (de zgn diptera, di-ptera = twee-vleugels). Okee, dit is dus geen wesp maar een vliegje. Dat helpt. Het brengt het aantal te overwegen soorten al weer terug van ca 18.000 insecten naar zo’n 1000.

Het meest doet de vlieg me denken aan een zogenaamde halmvlieg. Kleine vliegjes die wel wat weg hebben van de fruitvlieg, maar tot een andere familie behoren. Die gok blijkt juist. En het gelukkige toeval wil dat er van de ongeveer honderdvijftig verschillende soorten halmvliegen er ééntje is met rudimentvleugels: Elachiptera brevipennis. Deze vlieg wordt maar weinig gezien (op waarneming.nl slechts 55 waarnemingen voor heel Nederland) en het blijkt zelfs de eerste waarneming in Flevoland! Hij staat te boek als vrij algemeen, maar ook hier geldt weer, je ziet het pas als je gaat kijken.

Ton Eggenhuizen

Advertentie


Een reactie plaatsen

Racen door een rietblad

img_20160905_171715498De maaibeurt is al even geleden en inmiddels staat het riet op de bult in het Beatrixpark weer vijftig centimeter hoog. Riet is een buitengewoon snel groeiend gewas en daardoor aantrekkelijk voor een bonte stoet aan blad- en stengelvretertjes. Daarom is de bult vanmiddag mijn studiegebied in de zoektocht naar de rijkdom van planten en dieren in Almere.

Het duurt niet lang eer mijn oog valt op een serie streepjes in de lengterichting van één zijde van het rietblad. Het zijn de bladmijnen van een klein vliegje: Agromyza phragmitides. Het kleine insect is lid van de mineervliegjes, een familie met zo een zestig vertegenwoordigers in Nederland. De larven vreten zich rond tussen boven- en onderkant van bladeren en vormen daar zogenaamde mijnen. Zowel de plant waar de mijn in te vinden is, als de vorm van de mijn verraden welk vliegje uiteindelijk uit de larve zal komen. De soortaanduiding phragmitides verwijst naar de familienaam van Riet (Phragmites australis). Er is (nog) geen officiële Nederlandse naam, maar het insect zou heel goed de rietmineervlieg genoemd kunnen worden.

Het patroon in het blad is heel kenmerkend: de volwassen vlieg legt een rijtje eitjes haaks op de bladrand. De plek is herkenbaar aan ovale bruin geworden wondjes in het bladoppervlak. De larfjes vreten zich rond door een gang te graven naar de bladtop. Daarbij worden ze dikker en dikker, de gangetjes worden breder en breder. Uiteindelijk worden de gangen zo breed dat ze met elkaar in verbinding komen. Het patroon lijkt wel alsof de larven een wedstrijdje doen wie het eerst bij de bladtop is. Eenmaal bij de bladtop, maken ze rechtsomkeert en vreten ze zich weer een weg via de andere bladzijde naar de bladbasis. Het vraatpatroon lijkt sterk op een andere mineervlieg: Agromyza hendeli. Kenmerkend verschil tussen beide soorten is de poep die in de mijn (frass) zichtbaar is. Bij hendeli is dat in brokjes, bij phragmitides poederachtig.

Eenmaal volgevreten verpoppen de larven. Dit gebeurt bij zowel de ‘brokjes-rietmineervlieg’ als bij de ‘poeder-rietmineervlieg’ buiten het blad in de strooisellaag. Het lijkt er niet op dat de rietplant gebukt gaat onder de vraat. In een proefvlakje met honderd rietstengels, kwam ik maar twee bladen met de mijntjes tegen. Het zou ook niet handig zijn als de vlieg zijn voedselbron volledig zou uitputten. Een goede diversiteit aan soorten (spinnen, vliegen, planten, libellen, vogels etc etc) zorgt er voor dat ze elkaar in toom houden en niemand uit de band kan springen.

Ton Eggenhuizen


1 reactie

Vlieg met een SOA

imageBovenin een pluim van het vossenstaart-gras zit een klein vliegje met de kont omhoog. Op het eerste gezicht lijkt ze een partner te lokken. De vorm en kleur van het achterlijf zorgen ervoor dat ik wat beter ga kijken. Iets klopt er namelijk niet. Ook vreemd is dat de vlieg rustig blijft zitten, zelfs als ik de pluim vastpak om het geheel beter te bekijken. Met een loep zie ik dat het achterlijf onnatuurlijk is opgezwollen. Het is een vlieg met een zogenaamde klapkont.

Klapkont is de volkse benaming voor een vlieg die geïnfecteerd is door een specifieke schimmel. Op “z’n zondags” heet de schimmel Entemophthora muscae. Muscae betekent “van de vlieg”, en Entomophthora insecteneter. Een vliegendodende schimmel dus. Maar voordat de vlieg dood gaat, gebeurt er eerst een bizarre geschiedenis die niet zou misstaan in een documentaire van David Attenborough.

De schimmel infecteert de vlieg via de buitenkant van het lijf. Dunne schimmeldraden groeien het insect in en bereiken uiteindelijk de hersenen. Daar neemt de schimmel het commando over. Als een zombie wordt het nog nauwelijks levende insect gedwongen een laatste reis te maken. Traag loopt de vlieg naar de top van een grasspriet of de uiteinden van bladeren. Daar aangekomen wordt de kont in de lucht gestoken en sterft de vlieg. De schimmel komt vervolgens tot volle wasdom, het achterlijf zwelt op en de schimmel is volop zichtbaar.

Voor een langsvliegende insect is een soortgenoot in deze “ontvankelijke houding” een signaal dat hij moeilijk kan bedwingen. De passant zal proberen te paren. Daarbij raakt ook hij weer geïnfecteerd en begint het verhaal weer van voor af aan. Moeten we dit necrofilie noemen of een SOA? Of een SOA na een necrofiele daad?

De vlieg kan de schimmel ook zonder voorafgaande paring opdoen. Gewoon door op een plek te landen waar de schimmelsporen toevallig eerder zijn geland. Het is ook niet voor niets dat je vliegen vaak zichzelf ziet poetsen. Besmetting via een SOA is echter vele malen effectiever. Het is aannemelijk dat de SOA-variant is geëvolueerd uit een voorouder die zich alleen via de toevallige besmetting voortplantte.

Ton Eggenhuizen