Almere Natuur

Dé blog over de Almeerse natuur


Een reactie plaatsen

Blauwalg, (bijna) zo oud als de wereld

De zomerse krantenkoppen verschijnen weer zoetjesaan. “Blauwalg teistert zwemplas”. Met de aandacht die ze krijgen zou je haast denken dat blauwalg een heel recent fenomeen is. Niets is minder waar. Blauwalgen zijn de oudst bekende levensvorm op aarde. Uit de eerste blauwalgen is al het leven op aarde ontstaan.

Toen de eerste blauwalgen zo’n drie tot vier miljard jaar geleden in de oersoep rondzwommen, was de aarde nog nagenoeg zuurstofloos. Zij gebruikten water, koolstofdioxide en verschillende andere stoffen (waaronder stikstof en fosfor) om bouwstoffen te maken waarmee de eigen cellen konden worden gebouwd. Zuurstof was daarbij niets anders dan een afvalproduct van deze bacteriën. De zuurstof die wij ademen zijn dus in veel gevallen de boertjes en windjes van bacteriën. Blauwalgen zijn dus in ieder geval veel ouder dan de mensheid.

De problematiek is wel van recenter datum en heeft alles van doen met de wijze waarop wij met onze omgeving omgaan. Blauwalgen die problematisch kunnen zijn in zwemwater, zijn verzot op voedselrijk water (stikstof en fosfaat) met een temperatuur van 20-30 graden. Stikstof en fosfaat is altijd in de natuur aanwezig, maar de mate waarin dit optreed is koren op de blauwalgen-molen. De bron van de meststoffen is veelvormig. Uitlaatgassen, mest, industrie het zijn slechts drie bronnen die tot vermesting leiden. Het opwarmen gebeurt natuurlijk het best in ondiep water. Juist zwemstrandjes zijn daarmee vaak de eerste plekken waar blauwalg opduikt.

Het is opmerkelijk dat blauwalgen veel minder snel opduiken in wateren met een weelderige waterplantenbegroeiing met kranswieren en fonteinkruiden. Bij nadere beschouwing is dat niet zo gek. De waterplanten leggen met hun wortels de bodem vast en daardoor kunnen meststoffen minder makkelijk uit de bodem de waterkolom inkomen. Hetzelfde gebeurt, doordat de planten een dempend effect op de golven hebben waardoor het slib rustig kan bezinken. Bovendien gebruiken de waterplanten zelf ook een deel van de meststoffen om te groeien. Met ons oppervlaktewater is het dus ofwel “erwtensoep” met hoge concentraties algen of “heldere groentesoep” met waterplanten in helder water. Als waterplanten gemaaid worden, schieten de gehalten meststoffen weer omhoog met vervolgens kans op algenbloei.

Waterplanten helpen dus in het beperken van voor algen beschikbare meststoffen die uit het watersysteem (en de bodem) zelf komen. Maar er vindt ook aanvoer van buitenaf plaats. Maatregelen in één gebied zijn minder zinvol als water uit andere gebieden tot nieuwe vermesting kan leiden. Water stroomt, ook dat is al zo oud als de wereld.

Ton Eggenhuizen

Advertentie


2 reacties

Waterplanten, één pot nat?

waterplantenAlgen, wieren, waterplanten; deze termen worden allemaal door elkaar gebruikt als het om het groen in de Almeerse wateren gaat. Toch is het goed om daar wel onderscheid in te maken, fonteinkruid is toch echt iets anders dan een blauwalg. Vooral ook omdat deze verschillende plantgroepen heel verschillende dingen zeggen over de waterkwaliteit.

Als we ons even beperken tot de zoete wateren, kan de beplanting worden opgedeeld in zaadplanten en algen. Veel algen zijn eencellig, maar er zijn ook complexere grotere algen. Ruwweg kan je zeggen dat waterplanten die wortels en stengels met transportvaten hebben, tot de hogere planten behoren. De kranswieren (wat dan weer geen echte wier is, maar meer verwant aan mossen en varens) vormen een tussengroep.

Algen zweven doorgaans in de waterkolom en halen hun bouwstoffen uit het water. Vandaar dan voedselrijk water ook rijk aan algen zijn. Deze voedselrijkdom komt door uitspoeling van bemesting in de landbouw en in het verleden ook door fosfaatrijke wasmiddelen. Er zijn vele groepen (families) en soorten algen. Zo kennen we de “groene algen” en de “blauwalgen”. Van deze laatste groep zijn vooral de giftige soorten inmiddels berucht.

Waterplanten zoals kranswieren en fonteinkruiden groeien vanuit de bodem (zaden, wortelknolletjes en aanverwanten) en kunnen dat alleen als het zonlicht tot op de bodem doordringt. Ze zijn voor hun groei namelijk afhankelijk van zonlicht.

Men kan dus zeggen dat als het water zelf voedselrijk is, de zwevende algen de eerste zonnestralen wegvangen en massaal opbloeien. Daarmee voorkomen ze dat zonlicht tot op de bodem doordringt. Algen zijn daardoor een teken van zeer voedselrijk water en fonteinkruiden juist van voedselarmer water. De meeste kranswieren zijn zelfs liefhebber van zeer voedselarme wateren.

De waterkwaliteit wordt onder meer gekenmerkt door de voedselrijkdom. Hoe minder voedingsstoffen in het water zelf,  des te beter is de waterkwaliteit. Fonteinkruiden en kranswieren zijn daardoor een teken van een hoge waterkwaliteit. En een hoge waterkwaliteit is te vergelijken met de meest natuurlijke situatie voor zoetwatermeren.

Kortom, het verschil tussen de erwtensoep en de groentesoep is het verschil tussen stankoverlast en gif enerzijds en hinder voor waterrecreatie anderzijds. Met als bijkomend element dat de groentesoep zeer vogel- en vissenrijk is. Ik weet wel waar ik de voorkeur aan geef.

Meer verhalen over waterplanten: Fonteinkruid, overlast of over lust?

Ton Eggenhuizen


Een reactie plaatsen

De Kroon op het waterbeleid

krooneendDe grote oranjerode kop en koraalrode snavel zijn onmiskenbaar, op het Weerwater dobbert zomaar een mannetje krooneend! Als ik wat beter kijk zie ik ook een vrouwtje, iets minder uitgesproken verenpak, maar de donkere kopkap en de lichte wangen laten ook geen twijfel over de identiteit bestaan.

Deze fraaie eend heeft in Nederland een bewogen geschiedenis. Van origine is het een broedvogel van Aziatische steppemeren. In de eerste helft van de vorige eeuw maakten ze een opmars naar het westen, vermoedelijk omdat veel van het oorspronkelijke leefgebied verdroogde. Rond 1940 doken ze ook in Nederland op. Vooral de waterplantrijke Vechtplassen waren in trek. De populatie schommelde jarenlang rond enkele tientallen paren om in de jaren tachtig – volgend op de afname van waterplanten door fosfaatrijk waswater en vermesting door de agrarische sector – te kelderen naar krap 10 paar in Nederland.

Het menu bestaat voornamelijk uit ondergedoken waterplanten waarbij kranswieren een belangrijke rol spelen. Deze plantengroep is kenmerkend voor voedselarme tot matig voedselrijke heldere zoetwatermoerassen. Fosfaten zorgden voor algenbloei en dus afname van het doorzicht. Het doorzicht werd zo slecht dat het zonlicht niet meer diep in het water doordrong. En juist dit zonlicht is belangrijk om de waterplanten in het voorjaar te laten groeien. Met het verdwijnen van het kranswier-voedsel verdween ook de fraaie krooneend.

Door terugdringen van gebruik van fosfaatrijke wasmiddelen en een betere zuivering van het afvalwater konden ook de waterplanten weer groeien die zo natuurlijk zijn in laaglandmeren. Inmiddels wordt de Nederlandse populatie op een recordaantal van 450 paren geschat en het lijkt niet ondenkbaar dat de soort nog verder toe zal nemen. Deze eend kan zondermeer de kroon op het waterbeleid worden genoemd.

En Almere pikt haar graantje mee. De vogels broeden niet binnen onze gemeentegrenzen maar de nabijheid van de Vechtplassen geeft goede kansen om deze prachteend in Almere te zien. Buiten de broedtijd zijn ze namelijk ook veelvuldig te zien bij de waterplantvegetaties in de randmeren en nu dus ook op het Weerwater. Verder zwemt al enige jaren een mannetje krooneend in de grachten rond Corrosia. Deze vogel wordt algemeen beschouwd als een ontsnapte eendenvijver-vogel, omdat hij goed op brood afkomt. Hij geeft in ieder geval ruim de gelegenheid om zich te laten bewonderen. Dus als je naar de vrijmarkt op Koninginnedag gaat in Almere haven, ontvlucht even de drukte en ga op zoek naar dit kroonjuweel van de Almeerse wateren.


Een reactie plaatsen

De grote trek van zwanen – en waterplanten

In Europa komen drie soorten zwanen voor, de eigen vertrouwde Knobbelzwaan, de Kleine Zwaan en de Wilde Zwaan (foto). Alle drie hebben als volwassen vogel een wit verenpak, maar waar de Knobbelzwaan een oranjeroze snavel heeft (en een zwarte knobbel) hebben de Wilde en Kleine Zwaan een geel-met-zwarte snavel. De geelbekken zijn ware afstandtrekkers en broeden in arctische en sub-arctische gebieden.

De wereldpopulatie van de Kleine Zwaan bedraagt slechts 25.000 vogels, waarvan 15.000-20.000 in Nederland overwinteren. Binnen Nederland zijn de Flevolandse randmeren weer van groot belang. Ze foerageren hier op de winterse overblijfsels van fonteinkruid en kranswieren. De overleving van de Kleine Zwaan is voor een groot deel afhankelijk van deze waterplantvegetaties en Nederland heeft dus een grote internationale verantwoordelijkheid voor het behoud van deze vogelsoort.

Fonteinkruiden en kranswieren overwinteren als wortelstok en wortelknolletjes. In deze delen slaan ze hun reserves voor de winter op en vanzelfsprekend is het dus een voedzaam maaltje. De vogels staan met de “kont omhoog – kop omlaag” rechtop in het water en slobberen op die manier de plantendelen naar binnen. Dit ‘grondelen’ heeft alleen succes als de wortels in voldoende dichtheden in de bodem aanwezig zijn. Deze dichtheid raakt is in de loop van de herfst door de zwanenvraat enigszins uitgeput en dan schakelen de vogels over op akkerland. Oogstresten van bieten en aardappels zijn geliefd, maar ook sappig groen raaigras wordt niet versmaad.

De trekroute van de Kleine Zwaan bedraagt ruim 5000 kilometer, maar die 5000 kilometer wordt niet in een keer overbrugd. Kleine Zwanen zijn wel veel lichter dan bijvoorbeeld de Knobbelzwaan (3 kg tegen gemiddeld 8 van de knobbelzwaan) maar nog altijd zwaar genoeg om op een vlucht behoorlijk veel energie te verbruiken. Tussen de Siberische toendra en Flevoland gebruiken de vogels traditionele haltes, waar weer enkele dagen worden besteed om de brandstoftank bij te vullen voor het volgende deel van de route.

Op die tussenstops worden exact dezelfde waterplantensoorten gevreten. Niet omdat ze er een voorkeur voor hebben, maar simpelweg omdat er geen andere soorten staan. In het enorme gebied tussen onze Randmeren en Siberië komen dus maar heel weinig verschillende waterplantsoorten voor. Die grote eenvormigheid in de waterplantenwereld, staat in schril contrast met die van de landplanten op de oevers. Hoewel de haltes voldoende ver van elkaar liggen en ze van elkaar geïsoleerd zijn, ontstonden er geen aparte waterplantsoorten. Dit komt doordat zaden en plantdelen makkelijk mee kunnen liften in het verenpak – en zelfs het darmkanaal – van de zwanen. De voortdurende genetische uitwisseling voorkomt soortvorming die in onderling geïsoleerde gebieden eigenlijk verwacht kan worden. Met de zwanentrek vindt er dus ongemerkt ook een plantentrek plaats.